Samenstelling

Zie voor hulpstoffen de productinformatie van CBG/EMA of raadpleeg een apotheker.

Binocrit XGVS Sandoz bv

Toedieningsvorm
Injectievloeistof
Sterkte
2000 IE/ml
Verpakkingsvorm
wegwerpspuit 0,5 ml, 1 ml
Toedieningsvorm
Injectievloeistof
Sterkte
10.000 IE/ml
Verpakkingsvorm
wegwerpspuit 0,3 ml, 0,4 ml, 0,5 ml, 0,6 ml, 0,8 ml, 1 ml
Toedieningsvorm
Injectievloeistof
Sterkte
40.000 IE/ml
Verpakkingsvorm
wegwerpspuit 0,75 ml, 1 ml

Eprex XGVS Janssen-Cilag bv

Toedieningsvorm
Injectievloeistof
Sterkte
2000 IE/ml
Verpakkingsvorm
wegwerpspuit 0,5 ml
Toedieningsvorm
Injectievloeistof
Sterkte
4000 IE/ml
Verpakkingsvorm
wegwerpspuit 0,5 ml
Toedieningsvorm
Injectievloeistof
Sterkte
10.000 IE/ml
Verpakkingsvorm
wegwerpspuit 0,3 ml, 0,4 ml, 0,6 ml, 0,8 ml, 1 ml
Toedieningsvorm
Injectievloeistof
Sterkte
40.000 IE/ml
Verpakkingsvorm
wegwerpspuit 0,75 ml, 1 ml

Uitleg symbolen

XGVS Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS).
OTC 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel.
Bijlage 2 Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering.
Aanvullende monitoring Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb.

Advies

De toepassing van epoëtine α bij de behandeling van anemie betreft vooral de anemie ten gevolge van chronische nierinsufficiëntie.

Behandel, indien mogelijk, de oorzaak van chronische nierschade. Start daarnaast behandeling om het grotere risico van (vnl. cardiovasculaire) morbiditeit te verminderen en progressie van nierschade te voorkomen of beperken. Behandel de complicaties van nierschade en start eventueel niervervangende therapie (dialyse).

Epoëtine α kan worden voorgeschreven aan patiënten met anemie ontstaan door chemotherapie van maligne aandoeningen ter vermindering van de behoefte aan bloedtransfusie of ter verbetering van de kwaliteit van leven. Hierbij wordt een Hb-gehalte van 7,4 mmol/l als maximale waarde beschouwd. De huidige wetenschappelijke discussie over mogelijke effecten op de overleving dient hierbij in aanmerking te worden genomen. Erytrocytenconcentraat heeft veelal de voorkeur omdat het sneller werkzaam en goedkoper is.

De preoperatieve toepassing van epoëtine α bij patiënten met een preoperatieve hematocriet ≤ 0,37 of een Hb-gehalte tussen 6,2 en 8,1 mmol/l die een heup- of knieprothese krijgen en die mogelijk peroperatief fors bloed zullen verliezen leidt tot een daling van het aantal allogene bloedtransfusies en is derhalve zinvol.

Indicaties

  • Symptomatische anemie ten gevolge van chronische nierinsufficiëntie bij:
    • volwassen en pediatrische (1-18 j.) hemodialysepatiënten;
    • volwassenen die peritoneale dialyse ondergaan.
  • Ernstige anemie van renale oorsprong, gepaard gaande met klinische symptomen bij volwassen predialysepatiënten.
  • Behandeling van anemie en vermindering van transfusiebehoefte bij volwassenen die chemotherapie krijgen voor solide tumoren, maligne lymfomen of multipel myeloom, en die een groter risico lopen een transfusie nodig te hebben; vastgesteld op basis van de algemene toestand van de patiënt (bv. cardiovasculaire toestand of vooraf bestaande anemie bij begin van de chemotherapie).
  • Symptomatische anemie (Hb ≤ 6,2 mmol/l) bij volwassenen met een laag of intermediair-1 risico (IPSS) primair myelodysplastisch syndroom (MDS) én een laag serumgehalte van erytropoëtine (< 200 milli-eenheden/ml).
  • Ter beperking van allogene bloedtransfusies bij niet-ijzerdeficiënte volwassenen voorafgaande aan een grote orthopedische operatie met veel kans op een transfusiecomplicatie; behandeling alleen toepassen in geval van matige anemie (Hb 6,2–8,1 mmol/l) én indien geen autoloog-bloeddonatieprogramma ter beschikking staat én een matig bloedverlies wordt verwacht (900–1800 ml).
  • Ter verhoging van de opbrengst van autoloog bloed bij patiënten in een predonatieprogramma; behandeling bij deze indicatie alleen toepassen in geval van matige anemie (Hb 6,2–8,1 mmol/l, zonder ijzertekort), na afweging van de risico's van trombo–embolische complicaties en als procedures om bloed te conserveren niet beschikbaar óf onvoldoende zijn voor een geplande grote heelkundige ingreep die een groot volume aan bloed vraagt (≥ 4 eenheden bloed bij vrouwen of ≥ 5 eenheden bij mannen).

Gerelateerde informatie

Doseringen

Klap alles open Klap alles dicht

Anemie door chronische nierinsufficiëntie bij predialysepatiënt

Volwassenen

Streefwaarde Hb: 6,2–7,5 mmol/l. Begindosering 50 IE/kg i.v. (eventueel s.c.) driemaal per week, zo nodig met intervallen van ten minste 4 weken verhogen met 25 IE/kg driemaal per week tot de gewenste hemoglobineconcentratie bereikt is.

Onderhoudsdosering: Maximaal 150 IE/kg driemaal per week (i.v.) of 240 IE/kg (tot max. 20.000 IE) eenmaal per week (s.c.) of 480 IE/kg (tot max. 40.000 IE) eenmaal per 2 weken (s.c.). Als de toedieningsintervallen worden verlengd, moet de dosis mogelijk worden verhoogd. Streefwaarde van het Hb-gehalte tussen 6,2–7,5 mmol/l. Bij een Hb-stijging van > 1,25 mmol/l per maand of bij een aanhoudend Hb–gehalte > 7,5 mmol/l de dosering met 25% verlagen. Bij een Hb-gehalte > 8,1 mmol/l de therapie onderbreken; bij Hb < 7,5 mmol/l de therapie opnieuw instellen met een dosis die 75% van de oorspronkelijke dosis bedraagt.

Kinderen

In beperkt klinisch onderzoek is aan kinderen (leeftijd > 4 maanden) subcutaan toegediend: aanvankelijk 100–150 IE/kg lichaamsgewicht per week, tot maximaal 300 IE/kg lichaamsgewicht per week.

Anemie door chronische nierinsufficiëntie bij hemodialysepatiënt

Volwassenen

Streefwaarde Hb: 6,2–7,5 mmol/l. Begindosering: 50 IE/kg i.v. driemaal per week, zo nodig met intervallen van ten minste 4 weken de dosering verhogen of verlagen met 25 IE/kg driemaal per week tot de aanbevolen totale dosis per week van 75–300 IE/kg.

Bij een Hb-stijging van > 1,25 mmol/l per maand of bij een aanhoudend Hb–gehalte > 7,5 mmol/l de dosering met 25% verlagen. Bij een Hb-gehalte > 8,1 mmol/l de therapie onderbreken; bij Hb < 7,5 mmol/l de therapie opnieuw instellen met een dosis die 75% van de oorspronkelijke dosis bedraagt.

Kinderen

Streefwaarde Hb: 5,9–6,8 mmol/l. Begindosering: 50 IE/kg i.v. driemaal per week, zo nodig met intervallen van ten minste 4 weken de dosering verhogen of verlagen met 25 IE/kg driemaal per week tot de gewenste hemoglobineconcentratie bereikt is.

Een Hb-stijging van > 1,25 mmol/l per maand vermijden. Meestal hebben kinderen met een lichaamsgewicht < 30 kg een hogere onderhoudsdosering nodig dan kinderen met een lichaamsgewicht > 30 kg en volwassenen.

Anemie door chronische nierinsufficiëntie bij peritoneale-dialysepatiënt

Volwassenen

Streefwaarde Hb: 6,2–7,5 mmol/l. Begindosering: 50 IE/kg i.v. (eventueel s.c.) tweemaal per week, zo nodig de dosering aanpassen tot een onderhoudsdosering van 25–50 IE/kg tweemaal per week (verdeeld over 2 gelijke injecties).

Bij een Hb-stijging van > 1,25 mmol/l per maand of bij een aanhoudend Hb–gehalte > 7,5 mmol/l de dosering met 25% verlagen. Bij een Hb-gehalte > 8,1 mmol/l de therapie onderbreken; bij Hb < 7,5 mmol/l de therapie opnieuw instellen met een dosis die 75% van de oorspronkelijke dosis bedraagt.

Kinderen

In beperkt klinisch onderzoek is aan kinderen subcutaan toegediend: aanvankelijk 100-150 IE/kg lichaamsgewicht per week, tot maximaal 300 IE/kg lichaamsgewicht per week.

Anemie bij chemotherapie

Volwassenen

Streefwaarde Hb: 6,2–7,5 mmol/l. Begindosering 150 IE/kg s.c. driemaal per week of 450 IE/kg s.c. eenmaal per week. Deze dosering handhaven indien na 4 weken therapie een Hb-stijging van ten minste 0,62 mmol/l of een stijging in het reticulocytengehalte ≥ 40.000 cellen/microliter wordt bereikt. Bij onvoldoende reactie de dosering verhogen tot 300 IE/kg driemaal per week; indien na vier weken de Hb-stijging ≥ 0,62 mmol/l of toename in het aantal reticulocyten ≥ 40.000/microliter is, deze dosering handhaven. Bij onvoldoende reactie heeft verdere behandeling geen zin. Bij een Hb-stijging van > 1,25 mmol/l per maand of bij een aanhoudend Hb–gehalte > 7,5 mmol/l de dosering met ca. 25–50% verlagen. Bij een Hb-gehalte > 8,1 mmol/l de therapie onderbreken; bij Hb < 7,5 mmol/l de therapie opnieuw instellen met een dosis die 75% van de oorspronkelijke dosis bedraagt. De behandeling voortzetten tot 1 maand na beëindigen van de chemotherapie.

Anemie bij MDS

Volwassenen

Streefwaarde Hb: 6,2–7,5 mmol/l. Begindosering 450 IE/kg s.c. eenmaal per week (max. 40.000 IE/week), met ten minste 5 dagen tussen 2 opeenvolgende doses. De initiële erythroïde respons 8-12 weken na de start van de behandeling beoordelen. Bij een verminderde respons of een Hb-verlaging ≥ 0,62 mmol/l na een dosisverlaging de dosis met één doseringsniveau verhogen (deze zijn: 337,5 IE/kg, 450 IE/kg, 787,5 IE/kg of max. 1050 IE/kg); maximale dosis is 80.000 IE/week. Tussen elke dosisverhoging moet ten minste 4 weken zitten. Bij een aanhoudend Hb–gehalte > 7,5 mmol/l de therapie onderbreken; als het Hb-gehalte gedaald is tot < 6,8 mmol/l de toediening eventueel hervatten op hetzelfde doseringsniveau of één doseringsniveau lager. Bij een Hb-stijging van > 1,25 mmol/l per maand overwegen de dosering met één doseringsniveau te verlagen.

Ter beperking van de blootstelling aan allogene bloedtransfusies voorafgaand aan een electieve orthopedische operatie

Volwassenen

S.c. 600 IE/kg 1× per week gedurende 3 weken voorafgaande aan de operatie (dag –21, –14 en –7) én op de dag van de operatie. Indien om medische redenen de preoperatieve voorbereidingsperiode moet worden ingekort tot < 3 weken: s.c. 300 IE/kg per dag gedurende 10 opeenvolgende dagen voor de ingreep, op de dag van de operatie en tijdens de 4 dagen erna. Bij een Hb-gehalte ≥ 9,3 mmol/l in de preoperatieve periode, de toediening stopzetten.

Verhoging opbrengst van autoloog bloed

Volwassenen

I.v.: 600 IE/kg tweemaal per week gedurende 3 weken vóór de operatie. Epoëtine α toedienen na beëindiging van de bloeddonatieprocedure. Enkele weken voor het begin van het autologe-bloeddonatieprogramma behandeling met ijzer beginnen.

S.c.-injectie: in ledematen of buikwand: max. 1 ml per injectieplaats.

I.v.-injectie: gedurende ten minste 1–5 min toedienen, afhankelijk van de dosis; bij griepachtige symptomen door de behandeling: langzamer injecteren.

Bij chronische nierinsufficiëntie verdient intraveneuze toediening de voorkeur bij patiënten met een routinematige intraveneuze toegang (hemodialyse). Tijdens hemodialyse toedienen als bolusinjectie via een geschikte veneuze aanprikpoort in de dialyselijn, óf aan het eind van de dialyse via de fistelnaald.

Als intraveneuze toegang niet routinematig beschikbaar is (predialyse- en peritoneale dialyse) kan epoëtine α subcutaan worden toegediend.

Spuit is voor éénmalig gebruik; slechts 1 dosis uit iedere spuit gebruiken.

Bijwerkingen

Zeer vaak (> 10%): misselijkheid, braken, diarree. Pyrexie.

Vaak (1-10%): hypertensie. (Fatale) veneuze of arteriële trombose (zoals diepveneuze trombose, longembolie, retinale trombose, myocardinfarct, CVA, TIA, shunttrombose). Huiduitslag. Hoofdpijn. Hoest. Gewrichtspijn, botpijn, spierpijn, pijn in de extremiteiten. Griepachtige aandoening, reacties op de injectieplaats, perifeer oedeem.

Soms (0,1-1%): convulsies. Luchtwegcongestie. Overgevoeligheid. Urticaria. Hyperkaliëmie.

Zelden (0,01-0,1%): anafylactische reactie. Acute porfyrie. Anti-erytropoëtine-antilichaamgemedieerde 'pure red cell aplasia' (PRCA; vaker bij s.c. dan bij i.v.-toediening), trombocytemie. Antilichamen tegen erytropoëtine.

Verder zijn gemeld: angio-oedeem. Hypertensieve crisis (met encefalopathie en convulsies).

Verder is gemeld bij gebruik van epoëtinen: ernstige huidreacties, zoals Stevens-Johnsonsyndroom (SJS), toxische epidermale necrolyse (TEN), soms fataal.

Interacties

Bij geneesmiddelen die zich aan rode bloedcellen binden, zoals ciclosporine, kan aanpassing van de dosering van deze middelen noodzakelijk zijn wanneer de hematocriet onder invloed van epoëtine α stijgt.

Geneesmiddelen die de erytropoëse verlagen kunnen de respons op erytropoëtine α verminderen.

Zwangerschap

Teratogenese: Bij de mens, onvoldoende gegevens. Bij dieren, schadelijk gebleken.

Farmacologisch effect: Het is onwaarschijnlijk dat epoëtine α over de placenta gaat vanwege het hoge molecuulgewicht. In enkele casusbeschrijvingen en kleine case series werden complicaties beschreven (o.a. polyhydramnion, pre-eclampsie, verslechtering van de nierfunctie van de zwangere, abruptio placentae, IUGR); de ernst van het onderliggend ziektebeeld kan hier een rol in spelen.

Advies: Alleen op strikte indicatie gebruiken. Wees alert op trombose; zie ook de rubriek Waarschuwingen en voorzorgen. Niet toepassen bij zwangeren in een predonatieprogramma met autoloog bloed vóór een operatie.

Lactatie

Overgang in de moedermelk: Onbekend, maar onwaarschijnlijk vanwege het hoge molecuulgewicht van de epoëtinen. Daarnaast worden ze in het maag-darmkanaal van de zuigeling afgebroken, mocht er toch enige blootstelling via de melk zijn.

Advies: Gebruik van dit middel tijdens de borstvoeding is waarschijnlijk veilig; bij operatiepatiënten in een predonatieprogramma met autoloog bloed, het gebruik ontraden.

Contra-indicaties

  • slecht gereguleerde hypertensie;
  • bij operatiepatiënten waarbij geen adequate antitrombotische profylaxe gegeven kan worden;
  • erytrocytaire aplasie na gebruik van een erytropoëse-stimulerend middel;
  • voor toepassing bij een geplande grote orthopedische ingreep waarbij vooraf geen autoloog bloed is verzameld bij:
    • een ernstige aandoening van de kransslagaders, perifere arteriën, a. carotis of de bloedvaten van de hersenen;
    • een (recent) myocardinfarct of CVA.

Bij de indicatie 'verhogen van de opbrengst van autoloog bloed' gelden de standaard contra–indicaties voor predonatieprogramma's van autoloog bloed.

Waarschuwingen en voorzorgen

Bij gebruik van epoëtinen is (soms fatale) Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of Toxische Epidermale Necrolyse (TEN) gemeld. Instrueer de patiënt bij het begin van de behandeling om direct contact op te nemen met de arts en de behandeling te staken bij symptomen van ernstige cutane bijwerkingen; dit zijn o.a. wijdverspreide uitslag met rood worden van en blaarvorming op de huid en het mondslijmvlies, de ogen, de neus, de keel, of de geslachtsdelen, voorafgegaan door griepachtige symptomen waaronder koorts, vermoeidheid, spier- en gewrichtspijn. Vaak leidt dit tot het vervellen en loslaten van de aangedane huid, wat eruitziet als een ernstige brandwond. Als een patiënt ooit een ernstige huidreactie, zoals SJS of TEN, heeft gehad na het gebruik van een epoëtine, mag nooit meer een epoëtine gegeven worden.

Voorzichtig bij epilepsie, convulsies in de voorgeschiedenis, of aandoeningen die predisponeren voor epileptische activiteit (zoals infecties van het centraal zenuwstelsel en hersenmetastasen), trombocytose en chronische leverinsufficiëntie.

Bij optreden van acute, stekende migraine-achtige hoofdpijn bedacht zijn op een hypertensieve crisis.

Vanwege een verhoogde incidentie van trombotische aandoeningen bij gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen extra voorzichtig toepassen bij meer kans op trombotische vasculaire aandoeningen, zoals bij patiënten met obesitas of patiënten met een voorgeschiedenis van trombotische vasculaire aandoeningen (bv. diepveneuze trombose, CVA of longembolie). Het Hb-gehalte nauwkeurig volgen en binnen de gewenste hemoglobineconcentratie houden vanwege mogelijk meer kans op trombo-embolische aandoeningen.

Omdat bij operatieve ingrepen trombose en vasculaire problemen mogelijk zijn (m.n. bij een onderliggende cardiovasculaire ziekte), epoëtine α niet toepassen bij een initieel Hb-gehalte boven 8,1 mmol/l en tevens zorgdragen voor een adequate antitrombotische profylaxe bij patiënten bij wie een grote electieve orthopedische operatie is gepland. Bij aanleg voor diepveneuze trombose dienen bijzondere voorzorgen te worden getroffen.

Tijdens behandeling de bloeddruk, het trombocytenaantal (gedurende de eerste 8 weken), het Hb-gehalte en de serumelektrolyten controleren.

Voor een optimale respons dient de ijzervoorraad voldoende te zijn. Sluit vóór toediening alle andere oorzaken van anemie uit, zoals een tekort aan ijzer, foliumzuur of vitamine B12, aluminiumintoxicatie, infectie of ontsteking, bloedverlies, hemolyse of beenmergfibrose. Omdat een stijging van de hematocriet meestal gepaard gaat met een daling van de ferritinewaarden in het serum, wordt ijzersuppletie aanbevolen voor patiënten met chronische nierinsufficiëntie met een ferritineserumwaarde lager dan 100 nanog/ml en voor alle kankerpatiënten met een transferrineverzadiging lager dan 20%. Ook bij volwassenen in een autoloog predonatieprogramma en volwassenen die een grote electieve orthopedische ingreep zullen ondergaan, suppleren met voldoende ijzer, vanaf enkele weken voorafgaand tot het eind van de behandeling.

Epoëtine α voorzichtig gebruiken bij porfyrie, vanwege een mogelijke verergering van de porfyrie.

Na maanden- tot jarenlange toepassing is 'pure red cell'-aplasie (PRCA) gemeld; dit komt vaker voor bij s.c-toediening dan bij i.v.-toediening. Bij een plotseling verminderde werkzaamheid (gekenmerkt door vermindering in hemoglobine) met een verhoogde behoefte aan transfusies, een reticulocytentelling uitvoeren en typische oorzaken van de verminderde werkzaamheid onderzoeken (ijzer-, foliumzuur- of vitamine B12-tekort, aluminiumvergiftiging, infectie of ontsteking, bloedverlies of hemolyse). Bij verdenking op PRCA de toediening staken, testen op erytropoëtine antilichamen en een beenmergonderzoek overwegen; toediening van een ander erytropoëtine heeft in verband met kruisreactie geen zin.

Hoge cumulatieve epoëtinedoses hangen mogelijk samen met het toenemen van vroegtijdige mortaliteit, ernstige cardiovasculaire én cerebrovasculaire complicaties. Patiënten met verminderde nierfunctie die epoëtine α via subcutane toediening gebruiken, regelmatig controleren op verminderde werkzaamheid. Bij chronisch nierfalen werd meer kans op vroegtijdig overlijden of ernstige cardiovasculaire incidenten aangetoond bij hemoglobinewaarden boven de streefwaarde (> 7,5 mmol/l); er is geen voordeel aangetoond van hemoglobinewaarden boven deze streefwaarde.

Ter preventie van verstopping van het hemodialysesysteem kan verhoging van de heparinedosis tijdens behandeling met epoëtine α noodzakelijk zijn. Vanwege het optreden van shunttrombose bij hemodialysepatiënten, wordt vroege revisie van de shunt en tromboseprofylaxe aanbevolen.

Bij chronisch nierfalen de elektrolyten in het serum controleren. Bij hyperkaliëmie deze behandelen en overwegen om de toediening van epoëtine α te onderbreken tot normalisatie van het kaliumgehalte optreedt.

Tumorgroei, vooral van myeloïde maligniteiten, valt bij gebruik van erytropoëse stimulerende middelen niet uit te sluiten. Tijdens meerdere gecontroleerde onderzoeken is het gebruik van erytropoëse stimulerende middelen in verband gebracht met een verminderde tumorcontrole of een verminderde algehele overleving bij anemie die gepaard gaat met kanker. Daarom heeft in sommige situaties bloedtransfusie de voorkeur bij kankerpatiënten met anemie. Bij kankerpatiënten die chemotherapie krijgen, moet een interval van 2–3 weken in acht worden genomen tussen de toediening van een erytropoëse stimulerende middel en de verschijning van epoëtinegeïnduceerde rode bloedcellen bij het evalueren of een verdere behandeling met epoëtine α is aangewezen (bij transfusierisico). Bij kinderen met een chemotherapie-geïnduceerde anemie is er geen voordeel aangetoond van gebruik van epoëtine α.

Bij autologe bloeddonatie dienen de speciale waarschuwingen en voorzorgen van een dergelijk programma (m.n. routinematige volumevervanging) te worden gevolgd.

Overdosering

Neem voor informatie over een vergiftiging met epoëtine α contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.

Eigenschappen

Glycoproteïne dat via recombinant DNA-techniek wordt geproduceerd. Epoëtine α is een erytropoëse-stimulerend middel. Het is immunologisch en biologisch gelijk aan humaan erytropoëtine, dat hoofdzakelijk wordt geproduceerd door de nier als reactie op hypoxie.

Kinetische gegevens

F s.c. ca. 20%.
T max s.c. 12–18 uur.
V d ca. 49 ml/kg (gezonde proefpersonen), 42–64 ml/kg (bij chronisch nierfalen, meervoudige toediening). In een studie met i.v. erytropoëtine bij prematuren met een zeer laag geboortegewicht, was het verdelingsvolume ca. 1,5–2× zo hoog als bij volwassenen en de klaring ca. 3× zo hoog.
T 1/2el i.v.: ca. 4 uur (gezonde proefpersonen), ca. 5 uur (nierfalen), 6,2–8,7 uur (kinderen), s.c. ca. 24 uur.

Uitleg afkortingen

F biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt)
T max tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening
V d verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam)
T 1/2 plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren)
T 1/2el plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd