Samenstelling

Zie voor hulpstoffen de productinformatie van CBG/EMA of raadpleeg een apotheker.

Iluvien XGVS Horus Pharma

Toedieningsvorm
Intravitreaal implantaat in applicator
Sterkte
190 microgram

Uitleg symbolen

XGVS Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS).
OTC 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel.
Bijlage 2 Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering.
Aanvullende monitoring Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb.

Advies

Zie de aanbevelingen in Behandeling van diabetisch macula oedeem (update 2023) van de richtlijn Diabetische retinopathie (2017) op richtlijnendatabase.nl.

Zie de NOG-Richtlijn Uveïtis (2015) voor aanbevelingen in de behandeling met Corticosteroïdimplantaten bij uveïtis. Voor het fluocinolonactonide-implantaat is nog geen advies vastgesteld over de plaats in de medicamenteuze behandeling van niet-infectieuze uveïtis.

Indicaties

  • Verminderd gezichtsvermogen dat gepaard gaat met chronisch diabetisch macula-oedeem (DME) wanneer de respons op de beschikbare behandelingen onvoldoende is.
  • Preventie van een recidief van recidiverende niet-infectieuze uveïtis waarbij het posterieure segment van het oog is aangetast.

Doseringen

De plaatsing dient te geschieden onder aseptische omstandigheden door een oogarts met ervaring met intravitreale injectie, in overeenstemming met de klinische richtlijnen, én uitsluitend met geschikte lokale anesthesie en een lokaal breedspectrum antisepticum.

Naar oordeel van de oogarts wordt de patiënt geïnstrueerd om eventueel thuis pre- en postoperatief een lokaal breedspectrum antimicrobieel middel toe te dienen.

Klap alles open Klap alles dicht

Chronisch diabetisch macula-oedeem (DME)

Volwassenen (incl. ouderen > 65 jaar)

Eén implantaat fluocinolonactonide middels intravitreale injectie inbrengen in het aangetaste oog. Gelijktijdige implantatie in beide ogen wordt niet aanbevolen (zie rubriek Waarschuwingen en voorzorgen achter Onderzoeksgegevens). Eventueel na 12 maanden een bijkomend implantaat inbrengen als de patiënt aanvankelijk gereageerd heeft en last krijgt van een verminderd gezichtsvermogen en/of een toename van de retinadikte als gevolg van een recidief of verergering van DME. Hierbij mogelijke voordelen afwegen tegen de risico’s. Een implantaat geeft gedurende max. 36 maanden fluocinolonacetonide af.

Recidiverende niet-infectieuze uveïtis met aantasting van het posterieure segment van het oog

Volwassenen (incl. ouderen > 65 j.)

Eén implantaat fluocinolonactonide intravitreaal inbrengen in het aangetaste oog. Gelijktijdige implantatie in beide ogen wordt niet aanbevolen. Er is geen ervaring met herhaalde toediening bij niet-infectieuze uveïtis. Een implantaat geeft gedurende max. 36 maanden fluocinolonacetonide af.

Toediening: Voor nadere informatie m.b.t. de intravitreale injectieprocedure van het implantaat zie de officiële productinformatie CBG/EMA (rubriek 4.2) via 'Zie ook'.

Bijwerkingen

Zeer vaak (> 10%): cataract, verhoogde intraoculaire druk.

Vaak (1-10%): glaucoom, retinaloslating, glasvochtbloeding, glasvochttroebeling, conjunctivale hyperemie, conjunctivale bloeding, oogpijn, oogirritatie, verminderde gezichtsscherpte.

Vaak (1-10%): bij de behandeling van uveïtis: verlaagde intraoculaire druk (hypotonie), papilbloeding, maculaire fibrose, verdichtingen in het glasvocht, cellen in de voorkamer, gevoel van een vreemd lichaam in het oog, droog oog, fotopsie, gezichtsvelddefect, visusstoornissen.

Soms (0,1-1%): endoftalmitis, retinale vasculaire occlusie, retinale exsudaten, aandoening van de nervus opticus, maculopathie, opticusatrofie, glasvochtdegeneratie, glasvochtloslating, opacificatie van het posterieure kapsel, migratie van het implantaat (mogelijk leidend tot cornea-oedeem), neovascularisatie van de iris, adhesie van de iris, conjunctivaal ulcus, verdunning van de sclera, oculaire hyperemie, oogafscheiding, jeuk aan het oog. Hoofdpijn.

Soms (0,1-1%) bij de behandeling van uveïtis: choroïdloslating, cornea-erosie, cornea- en conjunctivaaloedeem, blefarospasme.

Bijwerkingen die soms voortkomen uit de intravitreale injectieprocedure: extrusie van het implantaat (leidend tot verwijdering uit sclera), implantaat in de lijn van het zicht, procedurele pijn.

Interacties

Wees voorzichtig bij gebruik van anticoagulantia of bloedplaatjesaggregatieremmende geneesmiddelen, of wanneer deze onlangs gestaakt zijn, vanwege (iets) meer kans op conjunctivale bloedingen.

Zwangerschap

Teratogenese: Bij de mens zijn er geen aanwijzingen voor teratogene effecten van corticosteroïden, zoals waargenomen in dierstudies (bij hoge systemische doses).

Farmacologisch effect: Gezien de zeer lage systemische blootstelling bij het gebruik van het fluocinolonacetonide oogimplantaat (zie ook de rubriek Kinetische gegevens) lijken nadelige effecten bij de foetus niet waarschijnlijk.

Advies: Kan worden gebruikt.

Lactatie

Overgang in de moedermelk: Ja, na systemische toediening. Corticosteroïden gaan in kleine hoeveelheden over in de moedermelk.

Farmacologisch effect: Er worden geen nadelige effecten verwacht bij de zuigeling gezien de toedieningsweg en de daaruit voortvloeiende zeer lage systemische concentraties bij de moeder.

Advies: Volgens de fabrikant toepassing van het fluocinolonacetonide oogimplantaat uit voorzorg toch ontraden.

Contra-indicaties

  • (vermoeden van) actieve oculaire of perioculaire infectie waaronder o.a.:
    • epitheliale Herpes simplex-keratitis (dendritische keratitis), Vaccinia, Varicella zoster en de meeste andere virusaandoeningen van de cornea en conjunctiva;
    • mycobacteriële infecties;
    • schimmelinfecties;
  • infectieuze uveïtis;
  • glaucoom.

Waarschuwingen en voorzorgen

Voorwaarden toepassing: Fluocinolonacetonide implantaat alleen toepassen bij diabetisch macula-oedeem indien er onvoldoende respons is op andere beschikbare behandelingen (incl. laserfotocoagulatie). Bij uveïtis mogelijke infectieuze oorzaken eerst uitsluiten voordat het implantaat wordt ingebracht; zie ook Contra-indicaties.

Intravitreale injectie en reacties: Controleer direct na injectie de perfusie van de papil en indien nodig naar oordeel oogarts ook de intra-oculaire druk (IOD). Voer vervolgens 2–7 dagen na injectie van het implantaat biomicroscopie met tonometrie uit. Bij toepassing van intravitreale injecties kunnen ernstige complicaties optreden zoals endoftalmitis, verhoging of verlaging van de IOD, glasvochtbloeding of -loslating en retinaloslating. Instrueer de patiënt mogelijke symptomen van endoftalmitis of van overige reacties samenhangend met de intravitreale injectie (toename van pijn en/of rood oog, wazig zicht, lichtflitsen, fotofobie, plotselinge toename van ‘floaters’) direct te melden. Verlaging van de IOD (met hypotonie van het oog) kan optreden binnen enkele dagen na de behandeling, doorgaans op de eerste dag, en verdwijnt meestal binnen 1 week na het ontstaan. Controleer, na de controles van de eerste week, de IOD en op complicaties om de 3 maanden.

Toename intra-oculaire druk en risico corticosteroïd-geïnduceerd glaucoom: wees voorzichtig bij een hoge basale intra-oculaire druk (IOD) en controleer deze nauwlettend na de implantatie. In klinisch onderzoek naar DME had van de patiënten die werden behandeld met fluocinolonacetonide 38% IOD-verlagende medicatie en ca. 5 % een IOD-verlagende operatie nodig. Indien een verhoging van de intraoculaire druk niet reageert op IOD-verlagende medicatie of ingreep, kan het implantaat door middel van vitrectomie worden verwijderd.

Controleer bij een 'phake intraoculaire lens' (PIOL) zorgvuldig op tekenen van cataract. In klinisch onderzoek naar DME moest 80% van de patiënten met een phake lens in het studie-oog dat werd behandeld met fluocinolonacetonide een cataractoperatie ondergaan aan het studie-oog (meestal na ca. 21 maanden).

Bij (vermoeden van) (peri)oculaire infecties niet gebruiken (zie ook rubriek Contra-indicaties). Oogpreparaten met corticosteroïden vermeerderen de kans op secundaire ooginfecties en kunnen een ooginfectie maskeren of verergeren.

Implantaatmigratie: Controleer patiënten met een afwezig posterieur lenskapsel, of een defect of scheurtje in het posterieure kapsel na intra-oculaire chirurgie, nauwlettend omdat zij meer kans hebben op migratie van het implantaat naar de voorste oogkamer. Dit kan cornea–oedeem tot gevolg hebben, en in ernstige gevallen resulteren in cornealetsel waarvoor corneatransplantatie is vereist. Controleer bij visusstoornissen om vroege diagnose en behandeling van implantaatmigratie mogelijk te maken.

Onderzoeksgegevens

  • De veiligheid en werkzaamheid van implantatie in beide ogen tegelijkertijd (tijdens eenzelfde bezoek) is niet onderzocht en wordt daarom afgeraden. Wacht eerst de systemische en oculaire respons van de patiënt op een eerste implantaat af;
  • Er is beperkte ervaring bij toepassing van het fluocinolonacetonide implantaat na een vitrectomie; mogelijk wordt de klaring versneld waardoor de werkingsduur van het implantaat korter is;
  • De veiligheid en werkzaamheid bij uveïtis bij kinderen zijn niet vastgesteld.

Eigenschappen

Fluocinolonacetonide is een sterk werkend corticosteroïd. Corticosteroïden hebben een anti-inflammatoire en vasoconstrictieve werking. Ze onderdrukken de ontstekingsreactie zonder de onderliggende aandoening te genezen. Tevens is aangetoond dat corticosteroïden de expressie van de vasculaire endotheliale groeifactor (VEGF) remmen, een cytokine die bij macula-oedeem in hogere concentraties aanwezig is. Door de afgenomen activiteit van VEGF vermindert de vorming van nieuwe bloedvaten, treedt minder vaatlekkage op en neemt de ernst van ontstekingsprocessen af. Corticosteroïden voorkomen ook de afgifte van prostaglandinen, waarvan enkele zijn geïdentificeerd als mediator van cystoïd macula-oedeem.

Werkingsduur: er is afgifte van fluocinolonacetonide vanuit het implantaat gedurende max. 36 maanden.

Kinetische gegevens

Resorptie De plasmaspiegel na een intravitreale injectie van 190 microg is lager dan een onderste kwantificeringslimiet van 100 picog/ml gedurende de gehele periode van afgifte van fluocinolonacetonide vanuit het implantaat (max. 36 maanden).
T max dag 7 (in kamerwater).
Overig De concentratie fluocinolonactenoide in het kamerwater neemt gedurende de eerste 3-6 maanden af en blijft vervolgens nagenoeg constant tot maand 36.

Uitleg afkortingen

F biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt)
T max tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening
V d verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam)
T 1/2 plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren)
T 1/2el plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd