Samenstelling
Tyruko XGVS Aanvullende monitoring Sandoz bv
- Toedieningsvorm
- Concentraat voor infusievloeistof
- Sterkte
- 20 mg/ml
- Verpakkingsvorm
- flacon 15 ml
Tysabri XGVS Biogen Netherlands
- Toedieningsvorm
- Concentraat voor infusievloeistof
- Sterkte
- 20 mg/ml
- Verpakkingsvorm
- flacon 15 ml
Tysabri Biogen Netherlands
- Toedieningsvorm
- Concentraat voor infusievloeistof
- Sterkte
- 150 mg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 1,0 ml
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Samenstelling
Ocrevus XGVS Roche Nederland bv
- Toedieningsvorm
- Concentraat voor oplossing voor infusie
- Sterkte
- 30 mg/ml
- Verpakkingsvorm
- flacon 10 ml
De uiteindelijke concentratie van het geneesmiddel na verdunning bedraagt circa 1,2 mg/ml.
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Samenstelling
Avonex Biogen Netherlands
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 60 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,5 ml, pen 0,5 ml
Bevat per 0,5 ml: 6 miljoen IE.
Rebif Merck bv
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 44 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,5 ml, patroon 1,5 ml, startverpakking
12 mln. IE/ml. Bevat per wegwerpspuit 0,5 ml: 6 mln. IE. Bevat per startverpakking: 6 wegwerpspuiten 8,8 microg/0,2 ml (2,4 mln. IE) + 6 wegwerpspuiten 22 microg/0,5 ml (6 mln. IE).
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 88 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,5 ml, patroon 1,5 ml, startverpakking
24 mln. IE/ml. Bevat per wegwerpspuit 0,5 ml: 12 mln. IE. Bevat per startverpakking: 3 wegwerpspuiten 8,8 microg/0,1 ml (2,4 mln. IE) + 3 wegwerpspuiten 22 microg/0,25 ml (6 mln. IE).
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Samenstelling
Mayzent
(als fumaarzuur)
Bijlage 2
Aanvullende monitoring
Novartis Europharm ltd.
- Toedieningsvorm
- tablet, filmomhuld
- Sterkte
- 0,25 mg, 2 mg
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Advies
Als acute aanvalsbehandeling bij een aanval/relaps van multiple sclerose kan een stootkuur met methylprednisolon worden overwogen.
(Peg)interferon β, glatirameer, ozanimod, ponesimod, teriflunomide en dimethylfumaraat (of diroximelfumaraat) zijn eerstelijns ziektemodificerende middelen (DMD’s, disease modifying drugs) voor de onderhoudsbehandeling van ambulante patiënten (EDSS 0–5) met ‘relapsing’ multiple sclerose (RMS). Ze verminderen de frequentie van de exacerbaties, nieuwe laesies gezien bij beeldvormend onderzoek en hebben mogelijk een gunstig effect op de ziekteprogressie. Over de effecten op de lange termijn is onvoldoende bekend.
Alemtuzumab, cladribine, fingolimod, natalizumab, ocrelizumab en ofatumumab zijn tweedelijns DMD’s bij relapsing multiple sclerose (RMS). Ze zijn over het algemeen werkzamer dan de eerstelijnsmiddelen. De toepassing is echter risicovoller. Alleen bij zeer actieve ‘relapsing remitting’ MS kan worden overwogen om direct te starten met een effectievere maar risicovollere tweedelijns-DMD, zoals natalizumab.
Aan de vergoeding van natalizumab subcutaan zijn voorwaarden verbonden, zie Regeling zorgverzekering, bijlage 2.
Advies
Als acute aanvalsbehandeling bij een aanval/relaps van multiple sclerose kan een stootkuur met methylprednisolon worden overwogen.
(Peg)interferon β, glatirameer, ozanimod, ponesimod, teriflunomide en dimethylfumaraat (of diroximelfumaraat) zijn eerstelijns ziektemodificerende middelen (DMD’s, disease modifying drugs) voor de onderhoudsbehandeling van ambulante patiënten (EDSS 0–5) met ‘relapsing’ multiple sclerose (RMS). Ze verminderen de frequentie van de exacerbaties, nieuwe laesies gezien bij beeldvormend onderzoek en hebben mogelijk een gunstig effect op de ziekteprogressie. Over de effecten op de lange termijn is onvoldoende bekend.
Alemtuzumab, cladribine, fingolimod, natalizumab, ocrelizumab en ofatumumab zijn tweedelijns DMD’s bij relapsing multiple sclerose (RMS). Ze zijn over het algemeen werkzamer dan de eerstelijnsmiddelen. De toepassing is echter risicovoller. Alleen bij zeer actieve ‘relapsing remitting’ MS kan worden overwogen om direct te starten met een effectievere maar risicovollere tweedelijns-DMD, zoals ocrelizumab.
Ocrelizumab is als eerste geneesmiddel geregistreerd voor primair progressieve multiple sclerose (PPMS).
Advies
Als acute aanvalsbehandeling bij een aanval/relaps van multiple sclerose kan een stootkuur met methylprednisolon worden overwogen.
(Peg)interferon β, glatirameer, ozanimod, ponesimod, teriflunomide en dimethylfumaraat (of diroximelfumaraat) zijn eerstelijns ziektemodificerende middelen (DMD’s, disease modifying drugs) voor de onderhoudsbehandeling van ambulante patiënten (EDSS 0–5) met ‘relapsing’ multiple sclerose (RMS). Ze verminderen de frequentie van de exacerbaties, nieuwe laesies gezien bij beeldvormend onderzoek en hebben mogelijk een gunstig effect op de ziekteprogressie. Over de effecten op de lange termijn is onvoldoende bekend.
Alemtuzumab, cladribine, fingolimod, natalizumab, ocrelizumab en ofatumumab zijn tweedelijns DMD’s bij relapsing multiple sclerose (RMS). Ze zijn over het algemeen werkzamer dan de eerstelijnsmiddelen. De toepassing is echter risicovoller.
Advies
Als acute aanvalsbehandeling bij een aanval/relaps van multiple sclerose kan een stootkuur met methylprednisolon worden overwogen.
(Peg)interferon β, glatirameer, ozanimod, ponesimod, teriflunomide en dimethylfumaraat (of diroximelfumaraat) zijn eerstelijns ziektemodificerende middelen (DMD’s, disease modifying drugs) voor de onderhoudsbehandeling van ambulante patiënten (EDSS 0–5) met ‘relapsing’ multiple sclerose (RMS). Ze verminderen de frequentie van de exacerbaties, nieuwe laesies gezien bij beeldvormend onderzoek en hebben mogelijk een gunstig effect op de ziekteprogressie. Over de effecten op de lange termijn is onvoldoende bekend.
Alemtuzumab, cladribine, fingolimod, natalizumab, ocrelizumab en ofatumumab zijn tweedelijns DMD’s bij relapsing multiple sclerose (RMS). Ze zijn over het algemeen werkzamer dan de eerstelijnsmiddelen. De toepassing is echter risicovoller.
Siponimod wordt alleen toegepast bij actieve secundair progressieve MS (actieve SPMS). Bij actieve SPMS zijn de resultaten van siponimod niet aangetoond beter dan van interferon β. Bij behandeling met siponimod, is vooraf de bepaling van het genotype voor CYP2C9 nodig.
Aan de vergoeding van siponimod zijn voorwaarden verbonden, zie Regeling zorgverzekering, bijlage 2.
Indicaties
Als monotherapie bij volwassenen met zeer actieve 'relapsing remitting' multipele sclerose (RRMS):
- een zeer actieve ziekte ondanks een volledige en geschikte behandeling met ten minste één ziektemodificerende therapie;
- of bij snel ontwikkelende ernstige RRMS (in 1 jaar minimaal 2 invaliderende relapsen én minimaal één gadolinium-aangekleurde laesie op de hersen-MRI of – vergeleken met een eerdere hersen-MRI – een significante toename in T2-laesies).
Gerelateerde informatie
Indicaties
- Relapsing multiple sclerose (RMS) bij volwassenen met bewijs van ziekteactiviteit die is gedefinieerd door klinische of beeldvormende kenmerken;
- Primair progressieve multiple sclerose (PPMS) bij volwassenen in een vroeg ziektestadium gebaseerd op ziekteduur (< 15 j.), mate van invaliditeit (EDSS 3,0–6,6) en beeldvormende kenmerken die typerend zijn voor ontstekingsactiviteit (zoals Gd-aankleurende T1-laesies en/of actieve T2-laesies).
Gerelateerde informatie
Indicaties
Multiple sclerose
Avonex
- 'Relapsing' multiple sclerose (RMS), tijdens klinisch onderzoek gekenmerkt door ten minste twee exacerbaties gedurende de voorafgaande drie jaar, zonder aanwijzingen voor continue progressie tussen de exacerbaties in;
- Een enkele periode van demyelinisatie met een actief ontstekingsproces, dat ernstig genoeg is om behandeling met intraveneuze corticosteroïden te rechtvaardigen, waarbij alternatieve diagnosen zijn uitgesloten en wanneer is vastgesteld dat de kans op de ontwikkeling van klinisch definitieve multiple sclerose is toegenomen.
Rebif
- RRMS, gekenmerkt door ten minste twee exacerbaties in de afgelopen twee jaar;
- Een enkele periode van demyelinisatie met een actief ontstekingsproces, waarbij andere diagnosen zijn uitgesloten en wanneer is vastgesteld dat de kans op het ontwikkelen van klinisch definitieve multiple sclerose is toegenomen.
Gerelateerde informatie
Indicaties
- Secundair progressieve multiple sclerose (SPMS) met actieve ziekte, gedefinieerd door exacerbaties (relapsen, schubs, opstoten) of kenmerken van ontstekingsactiviteit aangetoond door beeldvormende technieken bij volwassenen.
Gerelateerde informatie
Doseringen
Vóór het starten met natalizumab: er moet een recente MRI (< 3 mnd.) beschikbaar zijn; test op anti-JCV-antilichamen en tel bij overschakelen van een andere DMT tevens het volledige aantal bloedcellen.
Houd bij overschakelen van een andere 'disease modifying therapy' (DMT) rekening met de halfwaardetijd en het werkingsmechanisme om additieve immunosuppressieve effecten te voorkomen en het risico van ziekteactivering te minimaliseren. Patiënten kunnen direct overschakelen van interferon β en glatirameer, zolang er geen behandelinggerelateerde afwijkingen zijn zoals neutropenie en lymfopenie. Zorg bij overschakelen van dimethylfumaraat of fingolimod voor een voldoende uitwasperiode om het lymfocytenaantal te herstellen. Na stoppen met fingolimod duurt het 1–2 maanden voordat het lymfocytenaantal naar het normale bereik is. De uitwasperiode na gebruik van teriflunomide is minimaal 3,5 maanden.
Observeer patiënten gedurende de eerste 12 doses tijdens de i.v.-infusie en de s.c.-injecties en gedurende 1 uur daarna op klachten en symptomen van overgevoeligheidsreacties. Als de patiënten geen infusie/injectiereacties hebben ondervonden, kan vervolgens de observatietijd van 1 uur na de i.v.-infusie of de s.c.-injectie naar klinisch oordeel worden verkort of geschrapt. Bij hervatten van de infusie/injecties na een behandelpauze van ≥ 6 maanden, is bij de eerste 12 doses opnieuw observatie tijdens en en gedurende 1 uur na infusie/injectie aangewezen.
Zeer actieve RRMS
Volwassenen
300 mg iedere 4 weken via i.v. infusie gedurende 1 uur of via s.c.-injectie (= 2 wegwerpspuiten direct na elkaar toedienen; max. tijd tussen de 2 spuiten is 30 min). Indien er na 6 maanden geen aanwijzingen zijn voor therapeutisch voordeel, voortzetting van de behandeling heroverwegen. Na 2 jaar de patiënt opnieuw informeren over de toegenomen kans op PML en de risicofactoren hiervoor: zoals de behandelduur, eerder gebruik van immunosuppressiva en de aanwezigheid van anti-JVC-antilichamen. De patiënt tijdens en tot 1 uur na de infusie controleren op overgevoeligheidsreacties.
De werkzaamheid van hernieuwde toediening is niet vastgesteld.
Ouderen > 65 jaar: vanwege een gebrek aan gegevens niet gebruiken.
Verminderde nier- of leverfunctie: op grond van kinetisch gegevens is een dosisaanpassing waarschijnlijk niet nodig.
Toediening
- Infusievloeistof: niet toedienen als bolusinjectie. Om de infusievloeistof te reconstitueren 15 ml concentraat injecteren in 100 ml natriumchloride-oplossing 0,9%. Na verdunning (met 100 ml natriumchloride 0,9%) bevat de infusievloeistof 2,6 mg/ml natalizumab.
- S.c.-injectie: plaatsen in het dijbeen, de buik of de achterzijde van de bovenarm; niet injecteren op plaatsen waar de huid geïrriteerd, rood, gekneusd, geïnfecteerd is of littekens vertoont. Plaats de tweede s.c.-injectie meer dan 3 cm van de eerste injectieplaats.
Doseringen
Vóór de behandeling screenen op hepatitis B-virus (HBV), omdat heractivering van HBV is gemeld bij andere anti-CD-20 antilichamen (zoals rituximab).
Vóór elke infusie premedicatie toedienen: → i.v. 100 mg methylprednisolon (of equivalent ervan) 30 min voor de infusie; → en een antihistaminicum 30–60 min voor de infusie; → eventueel paracetamol 30–60 min voor de infusie.
Controleer gedurende ten minste 1 uur na de infusie op infusiegerelateerde reacties en overgevoeligheidsreacties. Bij infusiegerelateerde reacties niet de dosis, maar de infusiesnelheid verlagen of de behandeling staken. Bij overgevoeligheidsreacties de behandeling staken.
Multiple sclerose
Volwassenen
intraveneus als infusie (1,2 mg/ml): Startdosering: 300 mg, na 2 weken nogmaals 300 mg; start met een infusiesnelheid van 30 ml/uur van gedurende 30 min, vervolgens elke 30 min met stappen van 30 ml/uur verhogen tot max. 180 ml/uur; elke infusie wordt in ca. 2,5 uur toegediend. Onderhoudsdosering: 600 mg in één keer elke 6 maanden; tussen elke dosis moet ten minste 5 maanden liggen; start met een infusiesnelheid van 40 ml/uur gedurende 30 min, vervolgens elke 30 min met stappen van 40 ml/uur verhogen tot max. 200 ml/uur; elke infusie wordt in ca. 3,5 uur toegediend;indien de patiënt geen infusiegerelateerde reactie heeft gehad bij een eerdere infusie kan bij volgende doses de infusieduur worden verkort naar ca. 2 uur: start met 100 ml/uur gedurende 15 min, vervolgens 200 ml/uur gedurende 15 min, 250 ml/uur gedurende de volgende 30 min, en 300 ml/uur gedurende de resterende 60 min.
Ouderen (> 65 j.): dosis aanpassen is niet nodig.
Verminderde nierfunctie: de verwachting is dat een aanpassing van de dosis niet nodig is; zie ook de rubriek Eigenschappen.
Verminderde leverfunctie: de verwachting is dat een aanpassing van de dosis niet nodig is; zie ook de rubriek Eigenschappen.
Bij infusiegerelateerde reacties (IRR) tijdens infusie: bij levensbedreigende IRR zoals ARDS de infusie direct stoppen en de behandeling definitief staken. Bij ernstige IRR zoals dyspneu of een combinatie van symptomen de infusie direct onderbreken; indien alle symptomen zijn verdwenen herstarten met een infusiesnelheid die de helft is van de snelheid op het moment dat de reactie begon. Bij lichte tot matige IRR zoals hoofdpijn de infusiesnelheid halveren, indien goed verdragen na ten minste 30 min de snelheid verhogen.
Een vergeten dosis zo snel mogelijk alsnog toedienen. Wel daarna een behandelinterval van 6 maanden (met een minimum van 5 maanden) aanhouden.
Toediening: Infusiesnelheid (infusievloeistof 1,2 mg/ml) is bij de startdosering 30 ml/uur gedurende 30 min, daarna elke 30 min in stappen van 30 ml/uur verhogen tot max. 180 ml/uur; infusieduur is ca. 2,5 uur. Infusiesnelheid bij onderhoudsbehandeling is 40 ml/uur gedurende 30 min, daarna elke 30 min in stappen van 40 ml/uur verhogen tot max. 200 ml/uur, infusieduur is ca. 3,5 uur; indien bij een eerdere infusie geen infusiegerelateerde reactie is opgetreden, kan bij volgende doses de infusieduur worden verkort naar 2 uur.
Doseringen
Vóór injectie van Avonex of Rebif en 24 uur erna een antipyretisch analgeticum toedienen om de bijwerking griepachtige verschijnselen te verminderen.
De optimale behandelduur is nog niet vastgesteld. Ten minste om de 2 jaar beoordelen of behandeling moet worden voortgezet.
Multiple sclerose
Volwassenen en kinderen
Avonex: bij volwassenen : i.m.: aanbevolen dosering: 30 microg (6 milj. IE) 1×/week. Titratie: om de ernst van de griepachtige bijwerkingen te verminderen, starten met 1/4 dosis en deze telkens met 1/4 dosis/week te verhogen tot 30 microg 1×/week na 4 weken. Eventueel kan gestart worden met 15 microg (3 milj. IE) 1×/week. De injectieplaats dient iedere week te worden gewisseld.
Rebif: bij volwassenen en kinderen > 12 jaar: s.c.: begindosering week 1 en 2: 8,8 microg (2,4 milj. IE) 3×/week; week 3 en 4: 22 microg (6 milj. IE) 3×/week; vanaf week 5: aanbevolen dosering: 44 microg (12 milj. IE) 3×/week. Indien patiënten volgens de behandelend arts deze dosering niet verdragen: een lagere dosis van 22 microg (6 milj. IE) 3×/week. Bij elke toediening een andere injectieplaats kiezen.
Doseringen
Vóór begin van de behandeling: 1) bepaal het genotype voor CYP2C9, en daarmee de metabolizer-status voor CYP2C9; bij patiënten met een CYP2C9*3*3-genotype is siponimod gecontra-indiceerd; 2) vaccineer VZV-antilichaamnegatieve patiënten tegen VZV; zie verder ook de rubriek Waarschuwing en voorzorgen; 3) sluit zwangerschap uit; 4) zorg voor een compleet bloedbeeld, transaminase- en bilirubinewaarden.
Actieve secundair progressieve multiple sclerose
Volwassenen
Bij patiënten met een genotype anders dan CYP2C9*3*3-, CYP2C9*2*3- of CYP2C9*1*3: dag 1 en 2: 0,25 mg 1×/dag; dag 3: 0,5 mg 1×/dag; dag 4: 0,75 mg 1×/dag; dag 5: 1,25 mg 1×/dag (vijf tabletten van 0,25 mg); dag 6 en verder als onderhoudsdosering: 2 mg 1×/dag.
Poor metabolizers: Bij patiënten met een CYP2C9*2*3- of *1*3-genotype is de aanbevolen onderhoudsdosis 1 mg 1×/dag (vier tabletten van 0,25 mg).
Houd bij overschakelen van een andere ziektemodificerende therapie naar siponimod rekening met de halfwaardetijd en het werkingsmechanisme van het andere middel, om additieve immunosuppressieve effecten te voorkomen en het risico van ziektereactivering te minimaliseren. Bepaal daarom vóór de start met siponimod het aantal perifere lymfocyten (CBC), om te controleren of de immuunsysteemeffecten van de eerdere behandeling zijn verdwenen. Na staken van interferon-β of glatirameer kan men normaliter direct starten met siponimod. Vanwege de diepgaande en langdurige immunosuppressieve effecten van alemtuzumab, niet starten met siponimod na behandeling met alemtuzumab.
CYP2C9-polymorfisme: pas zo nodig de dosering of het middel aan in overleg met de apotheker.
Bij vergeten van een dosis tijdens de titratiefase in de eerste zes dagen: de titratie opnieuw starten met een nieuwe titratieverpakking. Bij vergeten van een dosis na dag zes deze niet meer inhalen, maar doorgaan met de eerstvolgende dosis zoals was gepland.
Na onderbreking van de onderhoudsbehandeling gedurende vier of meer opeenvolgende dagelijkse doses, opnieuw starten met een nieuwe titratieverpakking.
Bij ouderen (> 65 jaar): wees voorzichtig vanwege onvoldoende gegevens.
Bij lichte tot ernstige nierfunctiestoornis: een aanpassing van de dosering is niet nodig.
Bij verminderde leverfunctie: wees bij lichte tot matige leverfunctiestoornis voorzichtig, hoewel een aanpassing van de dosering niet nodig is; zie verder ook de rubriek Waarschuwingen en voorzorgen. Bij een ernstige leverfunctiestoornis (Child-Pughscore 10–15) is siponimod gecontra-indiceerd.
Toediening: de tablet heel doorslikken met wat water. De tablet kan met of zonder voedsel worden ingenomen. Tijdens de titratie in de eerste zes dagen de tabletten s’ochtends innemen.
Bijwerkingen
Zeer vaak (> 10%): urineweginfectie, nasofaryngitis, hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid, artralgie, vermoeidheid, infusiegerelateerde bijwerkingen (tijdens of < 1 uur na infusie) bij 23% (t.o.v. 19% bij placebo).
Vaak (1-10%): herpesinfectie (HSV), overgevoeligheid, anemie, verhoogde leverfunctiewaarden, dyspneu, braken, rigor, koorts, rillingen, reacties op de injectie/infusieplaats, jeuk, huiduitslag, urticaria, overmatig blozen. Bij 6% ontwikkelen zich persisterende antilichamen tegen natalizumab en bij nog eens 4% eenmalige antilichamen.
Soms (0,1-1%): anafylactische reacties, immuunreconstitutie-ontstekingssyndroom, progressieve multifocale leuko-encefalopathie (PML) (fataal verloop is mogelijk). Trombocytopenie, immuungemedieerde trombocytopenie (ITP), eosinofilie. Gezichtsoedeem.
Zelden (0,01-0,1%): herpes oftalmisch, hemolytische anemie, verhoogde waarden voor kernhoudende rode cellen, hyperbilirubinemie, angio-oedeem.
Verder zijn gemeld:
- cryptosporidium-diarree; andere opportunistische infecties, waarvan sommige fataal. Herpes-meningo-encefalitis. Necrotiserende herpes-retinopathie, acute retinale necrose (ARN) aan een of beide ogen, soms leidend tot blindheid;
- JC-virus granulaire-cel-neuropathie (JCV-GCN);
- overige symptomen horend bij een overgevoeligheidsreactie zoals hypotensie, hypertensie, pijn op de borst;
- leverbeschadiging;
- verhoogde waarden (binnen de normaalwaarden) voor lymfocyten, monocyten en basofielen.
Bijwerkingen
Zeer vaak (> 10%): bovensteluchtweginfecties (waaronder nasofaryngitis), griepachtige verschijnselen. Infusiegerelateerde reacties (IRR) zoals pruritus, huiduitslag, urticaria, erytheem, geïrriteerde keel, orofaryngeale pijn, dyspneu, faryngeaal of laryngeaal oedeem, blozen, hypotensie, koorts, vermoeidheid, hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid tachycardie en anafylaxie. Daling van immunoglobuline M.
Vaak (1-10%): sinusitis, luchtweginfectie (waaronder bronchitis), hoesten, loopneus, herpesinfectie, gastro-enteritis, conjunctivitis, cellulitis. Verlaagd immunoglobuline G in het bloed, neutropenie.
Bij een korte infusieduur van 2 uur waren meer interventies nodig om IRR-symptomen onder controle te krijgen dan bij een langere infusieduur van 3,5 uur.
Bijwerkingen
Zeer vaak (> 10%): leukopenie, lymfopenie, anemie, neutropenie, trombocytopenie, voorbijgaand griepachtig beeld met algehele malaise (bij 70% binnen 6 mnd.), reacties of ontsteking op de injectieplaats (bij 30%), hoofdpijn, asymptomatische transaminase verhoging.
Vaak (1-10%): pijn op de injectieplek, koorts, ernstige toename aminotransferasen, rillingen, transpiratie, artralgie, spierpijn/spasmen, nekpijn, rugpijn, moeheid, rigor, jeuk, huiduitslag, alopecia, diarree, overgeven, misselijkheid, depressie, slapeloosheid, gebrek aan eetlust, hypo-esthesie, blozen. Voorbijgaande verhoging van kalium en ureum.
Soms (0,1-1%): necrose, abces, infectie of knobbel op de injectieplek, meer zweten, schildklierfunctiestoornis, hepatitis met of zonder geelzucht, toevallen, retinaal vasculaire aandoening, dyspneu, trombo-embolie, urticaria, metrorragie, menorragie.
Zelden (0,01-0,1%): anafylactische reactie, nefrotisch syndroom, glomerulosclerose. Trombotische microangiopathie waaronder (fataal) trombotische trombocytopenische purpura/hemolytisch uremisch syndroom, pancytopenie, leverfalen, poging tot zelfmoord, angio-oedeem, op erythema multiforme gelijkende huidreactie, lupus erythematodes, Stevens-Johnsonsyndroom, cellulitis op de injectieplaats.
Verder zijn gemeld: voorbijgaande neurologische symptomen (als paresthesie, moeilijkheden met lopen), duizeligheid, convulsies, migraine. Cardiomyopathie, hartfalen, hartkloppingen, aritmie, tachycardie. Toename van psoriasis. Gewichtsverandering. Afwijkende leverfunctietest. Ernstige leverbeschadiging kan optreden (net als bij andere interferon β's) vooral in de eerste zes maanden. Verder zijn interferonen in verband gebracht met angst, pijn op de borst, vaatverwijding, psychose. Pulmonale arteriële hypertensie. Panniculitis (op injectieplek). Toename in de aanmaak van autoantilichamen.
Benzylalcohol (in de injectievloeistof van Rebif) kan allergische reacties veroorzaken.
Bijwerkingen
Zeer vaak (> 10%): Hoofdpijn. Hypertensie. Stijging van leverenzymwaarden.
Vaak (1-10%): Herpes zoster. Naevus naevocellularis, basaalcelcarcinoom. Lymfopenie. Duizeligheid, convulsie, tremor. Macula-oedeem. Bradycardie, atrioventriculair blok (eerste- en tweedegraads). Misselijkheid, diarree. Pijn in extremiteit. Perifeer oedeem, asthenie. Verlaagde longfunctietest.
Soms (0,1-1%): plaveiselcelcarcinoom.
Zelden: progressieve multifocale leuko-encefalopathie (PML).
Verder is gemeld: cryptokokkenmeningitis (CM) .
Interacties
Gelijktijdig gebruik met andere ziektemodificerende behandelingen (DMT) is gecontra-indiceerd.
Interacties
De veiligheid van vaccinatie met levende of verzwakte vaccins is niet onderzocht. De respons op tetanusvaccin, 23-valent-pneumokokken-polysaccharidevaccin (23-PPV), KLH-neoantigeen en seizoensgebonden griepvaccin is tijdens behandeling minder, vergeleken met de controlegroep.
Vermijd gelijktijdig gebruik met andere immunosuppressiva. Korte kuren met corticosteroïden ter behandeling van een relaps is tijdens behandeling wel toegestaan.
Hypotensie: Overweeg behandeling met antihypertensiva gedurende 12 uur vóór en tijdens elke infusie te onderbreken, omdat hypotensie zich als symptoom van infusiegerelateerde reacties tijdens infusie kan voordoen.
Interacties via CYP, metaboliserende enzymen of transporteiwitten worden niet verwacht.
Interacties
Op grond van de reductie van CYP-afhankelijke enzymen, voorzichtig zijn bij combinatie met geneesmiddelen zoals anti-epileptica – die een smalle therapeutische breedte hebben – die door deze enzymen worden gemetaboliseerd.
Interacties
Wees voorzichtig met gelijktijdige immunosuppressieve, immunomodulerende en anti-neoplastische therapie (waaronder corticosteroïden) en in de weken nadat deze middelen zijn gestopt, vanwege additieve immuuneffecten. Na eerdere behandeling met alemtuzumab wordt starten met siponimod niet aanbevolen.
Siponimod niet starten bij gelijktijdig gebruik van antiaritmica uit klasse Ia (bv. kinidine, procaïnamide) of klasse III (bv. amiodaron, sotalol), QT-verlengende geneesmiddelen met bekende aritmogene eigenschappen, hartslagverlagende calciumkanaalblokkers (zoals verapamil of diltiazem) of andere stoffen die de hartslag kunnen verlagen (bv. ivabradine of digoxine), vanwege de mogelijke additieve effecten op de hartslag. Over gelijktijdig gebruik zijn geen gegevens beschikbaar. Als siponimod bij dergelijke patiënten wordt overwogen, advies van een cardioloog vragen voor overschakelen op een geneesmiddel dat de hartslag niet verlaagt of voor het bepalen van een geschikte monitoring bij de start van de behandeling.
Siponimod kan het bradyaritmische effect van andere middelen, zoals β-blokkers versterken. Als bij een chronische behandeling met β-blokkers de hartslag in rust ≤50 slagen/min is, de behandeling met β-blokkers onderbreken totdat de hartslag weer op de uitgangswaarde van > 50 slagen/min is; na titratie van siponimod tot de beoogde onderhoudsdosis kan men de β-blokker herstarten. Bij chronische behandeling met β-blokkers en een hartslag in rust >50 slagen/min kan men siponimod gewoon starten. Ook bij patiënten op een stabiele dosering siponimod kan men met een β-blokker starten.
Tijdens en tot 4 weken na behandeling kan vaccinatie minder effectief zijn. Als siponimod 1 week vóór de vaccinatie wordt onderbroken is er geen verstoring van het effect van de vaccinatie. Gebruik van een levend verzwakt vaccin vermijden vanwege kans op infecties; zie voor meer informatie over vaccinaties Waarschuwingen en voorzorgen.
Siponimod wordt gemetaboliseerd door CYP2C9 (voor 79%) en in mindere mate (18,5%) door CYP3A4. Siponimod daarom niet gelijktijdig gebruiken met geneesmiddelen die matige CYP2C9- én matige of krachtige CYP3A4-remming veroorzaken. Dit gelijktijdig toegediende geneesmiddelregime kan bestaan uit een gecombineerde matige remmer van zowel CYP2C9 als CYP3A4 (zoals fluconazol) of een matige CYP2C9-remmer in combinatie met een afzonderlijke matige of krachtige CYP3A4-remmer. Voor alle genotypen, met uitzondering van patiënten met een CYP2C9*2*2-genotype, is in combinatie met elk type CYP3A4- en CYP2C9-remmer maximaal een verdubbeling van de AUC van siponimod voorspeld. Bij patiënten met CYP2C9*2*2 wordt bij gelijktijdig gebruik van matige CYP2C9-/CYP3A4-remmers een 2,7-voudige toename van de AUC van siponimod verwacht. In combinatie met CYP2C9- en CYP3A4-inductoren moet men rekening houden met een afname in de blootstelling van siponimod, te weten een afname tot 76% bij gecombineerde krachtige CYP3A4-/matige CYP2C9-inductoren (bv. carbamazepine, rifampicine) of gecombineerde matige CYP3A4-/krachtige CYP2C9-inductoren bij alle patiënten, onafhankelijk van het genotype; en tot 51% bij combinatie met matige CYP3A4-inductoren (bv. modafinil) of krachtige CYP3A4-inductoren bij patiënten met een CYP2C9*1*3- of *2*3-genotype.
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens, geen aanwijzingen voor aangeboren afwijkingen. Bij dieren is reproductietoxiciteit gebleken.
Farmacologisch effect: Na gebruik tijdens de zwangerschap is bij zuigelingen trombocytopenie waargenomen.
Advies: Alleen op strikte indicatie gebruiken. Bij pasgeborenen van vrouwen die tijdens de zwangerschap natalizumab hebben gebruikt, is plaatjestelling aangewezen. Overweeg stoppen met natalizumab als een vrouw tijdens behandeling zwanger wordt.
Zwangerschap
Van ocrelizumab zijn er relatief weinig gegevens. Van immunoglobulinen is bekend dat zij de placenta passeren.
Teratogenese: Bij dieren geen aanwijzingen voor teratogene effecten.
Farmacologische effecten: Tijdelijke perifere B-celdepletie en lymfopenie bij de pasgeborene is gemeld bij gebruik van andere anti-CD20 antilichamen.
Advies: Alleen op strikte indicatie gebruiken. Controleer kinderen die tijdens zwangerschap aan ocrelizumab zijn blootgesteld op B-celdepletie en overweeg vaccinatie met levende of verzwakte vaccins uit te stellen totdat de B-celwaarde van het kind is hersteld; de duur van de B-celdepletie is onbekend.
Overig: Een vruchtbare vrouw dient adequate anticonceptieve maatregelen te nemen gedurende én tot ten minste 12 maanden na de therapie.
Zwangerschap
Interferon is een groot molecuul, placentapassage lijkt daardoor niet waarschijnlijk.
Teratogenese: Er zijn geen nadelige effecten op de zwangerschap of het ongeboren kind gemeld. De ervaring met blootstelling tijdens het 2e en 3e trimester is echter zeer beperkt.
Advies: Kan waarschijnlijk veilig worden gebruikt in het eerste trimester.
Overig: Benzylalcohol (in de injectievloeistof van Rebif) passeert de placenta en kan daardoor toxiciteit bij prematuren veroorzaken na toediening vlak voor of tijdens een bevalling.
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens, geen tot relatief weinig gegevens van siponimod; van een andere S1P-receptormodulator is een verdubbeld risico op aangeboren afwijkingen gemeld. Bij dieren is reproductietoxiciteit gebleken, inclusief verlies van de foetus, misvormingen van skelet en organen bij blootstelling aan doses die overeenkomen met de normale dagdosering siponimod. De S1P-receptor is betrokken bij vaatvorming tijdens de embryogenese.
Advies: Gebruik is gecontra-indiceerd tijdens de zwangerschap en bij vrouwen die zwanger kunnen worden en die geen effectieve anticonceptie gebruiken. Als de vrouw zwanger wordt tijdens gebruik, siponimod staken.
Vóór aanvang van de behandeling zwangerschap uitsluiten. Een vrouw die zwanger kan worden dient adequate anticonceptieve maatregelen te nemen gedurende én tot ten minste 10 dagen na de therapie.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Ja.
Advies: Tijdens gebruik geen borstvoeding geven.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: ja (bij dieren); onbekend (bij mensen).
Advies: Het gebruik van dit geneesmiddel of het geven van borstvoeding ontraden.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Niet meetbaar of in zeer kleine hoeveelheden. De orale absorptie van dit grote molecuul uit het maag-darmkanaal van de zuigeling is waarschijnlijk minimaal.
Advies: Kan waarschijnlijk veilig worden gebruikt.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Ja, bij dieren in concentraties die 2–3× hoger waren dan in het plasma van de moeder.
Advies: Het gebruik van dit geneesmiddel of het geven van borstvoeding ontraden.
Contra-indicaties
- progressieve multifocale leuko-encefalopathie (PML);
- toegenomen kans op een opportunistische infectie, zoals bij immuungecompromitteerde patiënten;
- combinatie met andere ziektemodificerende behandelingen ('disease modifying therapy', DMT);
- maligne aandoeningen anders dan basaalcelcarcinoom.
Contra-indicaties
- actieve infecties;
- ernstig immuungecompromitteerde patiënten;
- actieve maligniteiten.
Contra-indicaties
- overgevoeligheid voor een natuurlijk of recombinant interferon β;
- ernstige depressie en/of zelfmoordneiging.
Contra-indicaties
- overgevoeligheid voor pinda, soja;
- immunodeficiëntiesyndroom;
- voorgeschiedenis van progressieve multifocale leukencefalopathie of cryptokokkenmeningitis;
- actieve maligniteiten;
- ernstige leverfunctiestoornis (Child-Pughscore 10–15);
- de volgende hart-gerelateerde aandoeningen in de voorgaande 6 maanden: een myocardinfarct, instabiele angina pectoris, beroerte, voorbijgaande ischemische aanval (TIA), gedecompenseerd hartfalen (die ziekenhuisopname vereiste), of New York Heart Association (NYHA)-klasse III/IV hartfalen;
- voorgeschiedenis zonder pacemaker van tweedegraads atrioventriculair (AV)-blok type Mobitz-II of derdegraads AV-blok, sinoatriaal hartblok of sicksinussyndroom;
- homozygoot voor het CYP2C9*3 (CYP2C9*3*3)-genotype (poor metabolizer);
- gebruik bij vrouwen die zwanger kunnen worden en geen effectieve anticonceptie gebruiken.
Zie voor meer contra-indicaties de rubriek Zwangerschap.
Waarschuwingen en voorzorgen
Behandeling (en continue begeleiding) alleen door specialisten met ervaring in diagnose en behandeling van MS in centra met snelle toegang tot MRI en middelen ter behandeling van overgevoeligheidsreacties. Na eerdere blootstelling aan immunosuppressiva moet een immuungecompromitteerde status worden uitgesloten. Vóór de behandeling moet een recente MRI (< 3 mnd.) beschikbaar zijn; deze MRI jaarlijks opnieuw uitvoeren. Frequentere MRI overwegen (om de 3–6 mnd.) bij meer kans op PML (dit is bij aanwezigheid van de hieronder genoemde 3 risicofactoren voor PML of bij > 2 jaar behandeling én een hoge anti-JCV-antilichaamindex).
De kans op PML, met mogelijk ernstige invaliditeit of eerder overlijden, neemt toe met de behandelduur, met name na 2 jaar. Ook is er meer kans op PML na eerdere behandeling met immunosuppressiva en bij aanwezigheid van anti-JCV-antilichamen. Patiënten met alle bovengenoemde drie risicofactoren lopen significant meer kans op het ontwikkelen van PML. Bij anti-JCV-antilichaam-positieve patiënten die eerder wel natalizumab en geen immunosuppressiva hebben gebruikt, houdt de hoogte van de anti-JVC-antilichaamrespons (index) verband met de hoogte van de PML-kans. Een kleine index betekent weinig kans op PML; hoge index waarden bij patiënten die > 2 jaar gebruiken, veel kans. Index-drempelwaarden voor een weinig/veel kans op PML zijn afhankelijk van de specifieke anti-JCV-antilichaamtest die wordt gebruikt. Bij vermeend veel kans, de behandeling alleen voortzetten als de voordelen opwegen tegen de nadelen. Test op anti-JCV-antilichamen vóór de start van de behandeling; test vervolgens elke 6 maanden gedurende de behandeling bij patiënten met een negatieve anti-JCV-antilichamentest (ELISA) en na 2 jaar behandeling met natalizumab bij patiënten met een lage index die niet eerder immunosuppressiva hebben gebruikt. De anti-JCV-antilichamentest (ELISA) geeft informatie voor risicostratificatie. De test niet gebruiken voor diagnose van PML. Plasmaferese (PLEX) of i.v. immunoglobuline (IVg) kan interpretatie van de test beïnvloeden; na PLEX niet binnen 2 weken op anti-JCV-antilichamen testen (vanwege verwijdering van antilichamen uit het serum) en niet binnen 6 maanden na IVg (= 5× halfwaardetijd Ig). In een retrospectieve analyse was er tussen patiënten die wel en geen PLEX hebben ontvangen, geen verschil in overleving 2 jaar na de PML-diagnose. Zie voor informatie over Risicominimalisatiemateriaal voor voorschrijvers op db.cbg-meb.nl. Patiënten die eerder andere MS-middelen (DMT) met een immunosuppressief effect hebben gebruikt vaker controleren (als bij eerder gebruik van immunosuppressiva) omdat niet bekend is of na overschakeling een verhoogde kans op PML bestaat. Ook patiënten met een negatieve anti-JCV-antilichaamtest hebben kans op PML, bijvoorbeeld bij een nieuwe JCV-infectie, een foutnegatieve test en bij een fluctuerende status van antilichamen. De patiënt dient een speciale waarschuwingskaart te krijgen; informeer de patiënt over de risico's van het middel en opnieuw over de toename ervan na twee jaar behandeling. Regelmatige controle op aanwijzingen voor PML (incl. psychiatrische en cognitieve symptomen) is aangewezen tijdens en tot circa 6 maanden na behandeling. Bij verdenking op PML of JCV-GCN de behandeling onmiddellijk opschorten totdat PML of JCV-GCN is uitgesloten en vervolgens evalueren (incl. MRI en lumbaalpunctie). Na ontwikkelen van PML de toediening permanent staken. Vervolgens controleren op 'Immune Reconstitution Inflammatory Syndrome' (IRIS), dat bij bijna alle PML-patiënten binnen dagen tot weken na stoppen van natalizumab optreedt en wat tot ernstige complicaties kan leiden en fataal kan zijn.
Bij anti-JCV-antilichaam-positieve patiënten is de suggestie (uit een register in de VS) dat door verlenging van het toedieningsinterval bij i.v.-toediening (gemiddeld 6 weken) de kans op PML kleiner is dan bij het goedgekeurde interval; de werkzaamheid van de verlengde toedieningsintervallen is echter niet bekend en evenmin de risico-batenverhouding.
Geef de patiënt een waarschuwingskaart voor patiënten mee. Instrueer de patiënt een infectie bij de arts te melden. Wijs de patiënt op het belang van een ononderbroken toediening, met name tijdens de eerste maanden vanwege de kans op overgevoeligheid.
Bij overgevoeligheidsreacties en bij optreden van opportunistische infecties de behandeling permanent staken. De meeste kans op overgevoeligheidsreacties is bij een eerste infusie en bij hernieuwde blootstelling na een intitiële korte blootstelling of na een langere periode zonder behandeling (≥ 3 mnd.).
Bij symptomen van acute retinale necrose (ARN) zoals verminderde gezichtsscherpte, roodheid en pijnlijk oog, de patiënt doorverwijzen voor netvlies-onderzoek.
Immunogeniciteit: Bij exacerbaties of infusiegerelateerde bijwerkingen controleren op de aanwezigheid van antilichamen tegen natalizumab. Met name bij hervatten van een behandeling na een initiële korte blootstelling en een lange periode zonder behandeling is er meer kans op het ontwikkelen van antilichamen tegen natalizumab en/of overgevoeligheidsreacties. Als in een test ter bevestiging van antilichamen na minstens zes weken de uitslag positief blijft, de behandeling staken.
Na staken van de behandeling blijft natalizumab nog 12 weken in het bloed.
Controleer op leverfunctiestoornissen; instrueer patiënten symptomen zoals geelzucht en braken te melden. Bij optreden van leverbeschadiging de behandeling staken.
Instrueer patiënten symptomen van trombocytopenie zoals ongebruikelijke of langdurige bloeding, petechiën of spontane blauwe plekken te melden. Overweeg bij trombocytopenie de behandeling te staken.
Onderzoeksgegevens: De veiligheid en werkzaamheid bij kinderen < 18 jaar is niet vastgesteld. Vanwege een gebrek aan gegevens wordt gebruik bij ouderen > 65 jaar niet aanbevolen. De kinetiek bij nier- en leverinsufficiëntie is niet onderzocht.
Zolang de patiënt duizeligheid ervaart, wordt afgeraden om voertuigen te besturen of machines te bedienen.
Waarschuwingen en voorzorgen
Infusiegerelateerde reacties kunnen optreden binnen 24 uur na elke infusie, maar zijn vooral gemeld tijdens de eerste infusie. Ook kunnen overgevoeligheidsreacties optreden; deze zijn mogelijk niet klinisch te onderscheiden van infusiegerelateerde reacties. Overgevoeligheidsreacties treden meestal op bij volgende infusies; denk hieraan bij optreden van ernstiger symptomen dan bij de eerste infusie of bij nieuwe ernstige symptomen. Bij optreden van ernstige infusiegerelateerde reacties (IRR) op de longen of van overgevoeligheidsreacties de infusie direct staken; zie ook de rubriek dosering. Na het einde van elke infusie de patiënt nog ten minste 1 uur observeren op mogelijke symptomen van IRR en deze waarschuwen dat een IRR zich nog tot 24 uur na infusie kan voordoen. Patiënt niet behandelen bij bekende IgE-gemedieerde overgevoeligheid voor ocrelizumab.
Stel bij een actieve infectie behandeling uit totdat de infectie is bestreden.
De immuunstatus vóór de behandeling controleren, omdat immuungecompromitteerde patiënten (lymfopenie, neutropenie, hypogammaglobulinemie) niet mogen worden behandeld. Bij patiënten die eerder zijn behandeld met immunosuppressieve of immunomodulerende geneesmiddelen (zoals andere MS middelen) rekening houden met de werkingswijze en de werkingsduur vanwege een eventueel additief effect op het immuunsysteem.
Wees voorzichtig bij slikproblemen, vanwege meer kans op ernstige pneumonie.
Progressieve multifocale leuko-encefalopathie (PML) is zeer zelden gezien. PML is geassocieerd met bepaalde risicofactoren (bv. lymfopenie, gevorderde leeftijd, polytherapie met immunosuppressiva). Wees daarom alert op vroege symptomen van PML zoals een nieuw neurologisch symptoom of verergering daarvan. Bij vermoeden van PML: onderbreek de behandeling en overweeg een MRI, bevestigende testen naar JC viraal DNA in het hersenvocht en herhaalde neurologische beoordelingen. Bij bevestiging van PML de behandeling permanent staken.
Heractivering van hepatitis B virus is gemeld bij behandeling met andere anti-CD20 antilichamen met soms fulminante hepatitis, leverfalen en overlijden. Daarom vóór behandeling testen op HBV. Patiënten met actieve HBV niet behandelen met ocrelizumab. Dragers van HBV en patiënten met een positieve serologie eerst verwijzen naar een expert in leverziekten en vervolgens behandelen volgens de lokale medische standaard om heractivering van hepatitis B te voorkomen.
Gevallen van laat optredende neutropenie zijn minsten 4 weken na de laatste toediening gemeld. Daarom bij symptomen van infectie het aantal neutrofielen in het bloed meten.
Bij risicofactoren voor maligne tumoren en bij patiënten die worden gecontroleerd op recidieven van maligne tumoren voor- en nadelen van behandeling afwegen; zie ook de rubriek contra-indicaties.
Vaccineer patiënten tijdens behandeling niet met levende of verzwakte vaccins en niet totdat B-celrepletie is bereikt (dit duurde in de klinische onderzoeken mediaan 72 weken). Tijdens behandeling wordt vaccinatie met geïnactiveerd seizoensgebonden griepvaccin aanbevolen. Kijk vóór behandeling met ocrelizumab de immuunstatus van de patiënt na. Indien vaccinatie nodig is, dan moet deze ten minste 6 weken vóór behandeling met ocrelizumab zijn voltooid.
Vaccinatie van neonaten en zuigelingen na blootstelling in de baarmoeder. Stel vaccinatie met levende of verzwakte vaccins uit tot de B-celwaarden zijn hersteld; bepaal daarom vóór vaccinatie de CD19-positieve B-celspiegels. Dien alle andere vaccinaties met levende of verzwakte vaccins volgens het lokale vaccinatieschema toe; overweeg vervolgens meting van de door het vaccin geïnduceerde antilichaamtiters, om na te gaan of een beschermende immuunrespons is verkregen.
Onderzoeksgegevens: er zijn geen gegevens over het gebruik bij kinderen (< 18 j.) en bij matig tot ernstig verminderde nier- of leverfunctie. Er zijn weinig gegevens over het gebruik bij een leeftijd > 55 jaar en bij licht verminderde nier- of leverfunctie.
Waarschuwingen en voorzorgen
Het gebruik van interferon β-1a samen met andere immuunmodulatoren dan corticosteroïden of ACTH is vanwege de geringe klinische ervaring niet aan te raden.
Controleer de leverfunctie (ALAT-waarde), bloedplaatjes en volledig en gedifferentieerd aantal bloedcellen aan het begin van de behandeling, na 1, 3 en 6 maanden en daarna periodiek; controleer frequenter wanneer met Rebif 44 wordt begonnen.
Wees voorzichtig bij:
- leveraandoeningen (in voorgeschiedenis, alcoholmisbruik, verhoogd ALAT (> 2½× ULN));
- ernstige nierfunctiestoornis;
- eerdere depressie met name bij antecedenten als zelfmoordneiging;
- (anamnese van) epilepsie, met name die onvoldoende reageert op de behandeling;
- beenmergdepressie in de voorgeschiedenis;
- hartstoornissen.
Bij geelzucht of andere klinische symptomen van leverfunctiestoornissen de behandeling staken.
In het begin van de behandeling de schildklierfunctie controleren; indien deze afwijkend is deze elke 6–12 maanden blijven controleren.
Evalueer periodiek de werkwijze voor zelfinjectie, met name bij optreden van reacties op de injectieplaats. Bij optreden van necrose staken van de behandeling overwegen; in elk geval geen injectie plaatsen in het aangedane gebied totdat dit is genezen.
Circa 24% ontwikkelt blijvende serumantilichamen na 24–48 maanden met Rebif; dat is in verband gebracht met een verminderde invloed op klinische en MRI-parameters. Uit gegevens tot twee jaar lijkt 8% antilichamen te ontwikkelen bij gebruik van Avonex.
Bij klinische kenmerken van trombotische microangiopathie (TMA) testen op bloedplaatjesniveau, serum serumlactaatdehydrogenase (LDH), bloeduitstrijkjes en nierfunctie. Vroege klinische kenmerken van TMA zijn trombocytopenie, nieuw ontstane hypertensie, koorts, symptomen van het centrale zenuwstelsel (bv. verwardheid en parese) en verminderde nierfunctie. Bij optreden van TMA de behandeling direct staken en TMA snel behandelen (eventueel met plasma-uitwisseling). Laboratoriumbevindingen die wijzen op TMA; verlaagde trombocytentelling, verhoogd LDH en schistocyten op een bloeduitstrijkje.
Met name bij patiënten met meer kans op nierziekte, periodiek controleren op vroege symptomen van nefrotisch syndroom (oedeem, proteïnurie en verminderde nierfunctie). Bij optreden van nefrotisch syndroom overwegen de behandeling te staken en snel behandelen.
Hulpstoffen: Gebruik van benzylalcohol (in de injectievloeistof van Rebif) bij nier- of leverfunctiestoornis, bij zwangere vrouwen en bij vrouwen die borstvoeding geven kan door ophoping leiden tot metabole acidose. Controleer kinderen < 3 jaar bij gebruik van benzylalcohol (in de injectievloeistof van Rebif) op respiratoire symptomen.
Onderzoeksgegevens: Gegevens over veiligheid en werkzaamheid zijn bekend over een behandelperiode langer dan 4 jaar (Avonex). Bij niet-ambulante patiënten zijn er over de veiligheid en werkzaamheid beperkt gegevens. De werkzaamheid is niet aangetoond bij secundair progressieve multiple sclerose (SPMS) zonder manifeste relaps activiteit; als een progressieve vorm van MS ontstaat de behandeling staken. Rebif niet toepassen bij primair progressieve multiple sclerose vanwege het ontbreken van onderzoeksgegevens. Avonex niet toepassen bij kinderen jonger dan 10 jaar vanwege geen gegevens; bij jongeren tussen 10–18 jaar is de veiligheid en werkzaamheid niet volledig vastgesteld en is er geen dosisadvies. Rebif niet toepassen bij kinderen jonger dan 2 jaar vanwege relatief weinig ervaring; bij jongeren tussen 2–16 jaar is de veiligheid en werkzaamheid onvoldoende vastgesteld; bij gebruik van de voor volwassenen aanbevolen dosering zag men een vergelijkbaar veiligheidsprofiel als bij volwassenen.
Waarschuwingen en voorzorgen
Cardiovasculaire effecten
Siponimod geeft binnen het uur na start van de behandeling een tijdelijke afname van de hartslag, daarom bouwt men de dosis de eerste zes dagen via titratie op. De daling is op dag 1 na ca. 3 tot 4 uur maximaal (met gem. 5 tot 6 slagen/min). Gedurende de volgende dagen, is de verlaging maximaal op dag 5 tot 6, maar geringer dan op dag 1. Bij een continue toediening stijgt de hartslag na dag zes en bereikt deze weer placebowaarden binnen 10 dagen na de start van de behandeling. Symptomen van bradycardie (duizeligheid en niet-cardiale pijn op de borst) en hoofdpijn verdwijnen binnen 24 uur; deze behandelen en monitoring voortgezetten totdat de symptomen zijn verdwenen; indien nodig kunnen ze met parenteraal atropine of isoprenaline worden tegengegaan.
Tijdelijke vertraging van de atrioventriculaire geleiding is ook waargenomen aan de start van de behandeling, gepaard gaande met de hartslagdaling; deze verdwijnt meestal binnen 24 uur. De vertraging manifesteert zich meestal als eerstegraads atrioventriculair (AV) blok (verlengd PR-interval) op ECG.
Controles: Vóór de start van de behandeling moet bij patiënten met de hartaandoeningen: sinusbradycardie (hartslag < 55 slagen/min), voorgeschiedenis van eerste- of tweedegraads AV-blok (type Mobitz-I), voorgeschiedenis van myocardinfarct, of voorgeschiedenis van hartfalen (NYHA-klasse I en II), een ECG beschikbaar zijn. Controleer deze patiënten na de eerste dosis gedurende een periode van zes uur op klachten en verschijnselen van bradycardie. Als bradyaritmie of geleidingsgerelateerde klachten optreden of als het ECG zes uur na toediening een nieuw tweedegraads of hoger AV-blok laat zien of een QTc ≥ 500 ms, start dan met een geschikte behandeling en zet de observatie voort totdat de klachten/bevindingen zijn verdwenen. Als een farmacologische behandeling nodig is, vervolg de monitoring dan gedurende de nacht en hervat de controleperiode van zes uur na de tweede dosis.
Niet gebruiken bij een voorgeschiedenis van symptomatische bradycardie of terugkerende syncope of hartstilstand, ongecontroleerde hypertensie, ernstige slaapapneu, vanwege de kans op ernstige ritmestoornissen. Als bij deze patiënten siponimod wordt overwogen eerst een cardioloog consulteren voor een geschikte monitoringstrategie voor start van de behandeling. Bij patiënten met bestaande significante QT-verlenging of die al behandeld worden met QT-verlengende geneesmiddelen met bekende aritmogene eigenschappen, eerst advies van een cardioloog inwinnen voor de meest geschikte monitoringstrategie tijdens de start van de behandeling.
Controleer de bloeddruk tijdens behandeling regelmatig. Wees voorzichtig met patiënten met ongecontroleerde hypertensie; siponimod heeft een bloeddrukverhogend effect (na zes maanden systolisch 3 mmHg, diastolisch 1,2 mmHg); patiënten met ongecontroleerde hypertensie waren bovendien uitgesloten in de klinische studies met siponimod.
Infectierisico
Vanwege het immunosuppressieve effect is er bij behandeling meer kans op infecties. Voorafgaand aan de behandeling moet een recent (van de laatste 6 maanden of na staken, van een eerdere behandeling) compleet bloedbeeld (CBC) beschikbaar zijn. Bepaal tijdens de behandeling periodiek het CBC, op maand 3-4 en minstens jaarlijks daarna en ook bij verschijnselen van infectie. Bij een absoluut lymfocytenaantal < 0,2 × 109/l de dosering verlagen tot 1 mg/dag. Als de patiënt al werd behandeld met 1 mg/dag de behandeling onderbreken totdat herstel (≥ 0,6 × 109/l) is opgetreden. Voor de status van de lymfocyten-subsets is bepaling van de perifere bloedlymfocyten niet geschikt omdat door herdistributie in secundaire lymfoïde organen het aantal bloedlymfocyten is afgenomen.
Bij een ernstige actieve infectie de behandeling uitstellen. Tot 3–4 weken na staken van de behandeling is waakzaamheid voor infectie geboden. Patiënten dienen symptomen van infectie gelijk aan de arts te melden. Overweeg bij optreden van een ernstige infectie onderbreking van de behandeling. Cryptococcus-meningitis is gemeld bij siponimod. Stel bij symptomen van Cryptococcus-meningitis (hoofdpijn met mentale veranderingen zoals verwarring, hallucinaties en/of persoonlijkheidsveranderingen) direct diagnostisch onderzoek in. Als Cryptococcus-meningitis wordt vastgesteld, de behandeling staken.
Progressieve multifocale leuko-encefalopathie (PML) is gemeld. De symptomen van PML lijken op die van multiple sclerose (onbeholpenheid, progressieve zwakte, veranderingen in zicht en/of spraak, soms karakterveranderingen). Bij vermoeden van PML een MRI-scan van de hersenen laten maken en de behandeling onderbreken totdat PML is uitgesloten.
Herpesvirusinfectie (waaronder meningitis of meningo-encefalitis door varicella-zostervirus; VZV) is gemeld. Bij optreden van meningitis of meningo-encefalitis siponimod stoppen.
Vaccinatie: Test patiënten zonder bevestigde voorgeschiedenis van waterpokken of zonder gedocumenteerde vaccinatie tegen het VZV vóór de start van een behandeling op VZV-antilichamen. Vaccineer antilichaamnegatieve patiënten vóór aanvang van de behandeling tegen VZV, en stel vervolgens de start van de behandeling met 1 maand uit voor een volledig effect van de vaccinatie. Vermijd tijdens behandeling en tot vier weken na het stoppen met siponimod gebruik van levend verzwakte vaccins. Vaccinaties kunnen tijdens behandeling minder effectief zijn; daarom 1 week vóór tot vier weken na een geplande vaccinatie de behandeling staken. Hou dan wel rekening met opnieuw optreden van ziekteactiviteit.
Overige waarschuwingen
Huidkanker: Basaalcelcarcinoom en andere huidtumoren (waaronder plaveiselcelcarcinoom) zijn gemeld vooral bij langere blootstelling aan siponimod. Zorg voor huidonderzoek bij de start van de behandeling en na elke 6-12 maanden en laat patiënten verdachte huidlaesies onmiddellijk melden. Tijdens behandeling dienen patiënten zich te beschermen tegen zonlicht en mogen ze geen fototherapie met UV-B straling of PUVA krijgen.
Posterieur reversibel encefalopathie-syndroom (PRES): Plan bij onverwachte neurologische of psychische klachten/verschijnselen (bv. cognitieve stoornissen, gedragsveranderingen, corticale visuele stoornissen of andere neurologische corticale klachten/verschijnselen of klachten/verschijnselen die wijzen op een verhoging van de intracraniale druk) of bij een versnelde neurologische achteruitgang direct een volledig lichamelijk en neurologisch onderzoek en overweeg een MRI; zeldzame gevallen van PRES zijn gemeld voor een andere S1P-receptormodulator, maar niet bij siponimod.
Macula-oedeem: Vanwege de kans op macula-oedeem 3–4 maanden na de start van de behandeling en bij optreden van visusstoornissen een oogheelkundig onderzoek uitvoeren (onderzoek van de oogfundus, inclusief macula). Verder moeten patiënten gezichtsstoornissen die optreden tijdens de behandeling melden en wordt dan onderzoek van de oogfundus, inclusief macula aangeraden. Bij patiënten met een voorgeschiedenis van diabetes mellitus, uveïtis of een retina-aandoening is er meer kans op macula-oedeem, en wordt oogheelkundig onderzoek vóór aanvang van en regelmatig tijdens de behandeling aanbevolen. Bij optreden van macula-oedeem de behandeling (tijdelijk) staken.
Leverfunctiestoornis: wees voorzichtig bij een voorgeschiedenis van een significante leverfunctiestoornis. Stel bij patiënten met actieve virale hepatitis start van de behandeling uit totdat deze is verdwenen. Voorafgaand aan de behandeling moeten recente (van de laatste zes maanden) transaminase- en bilirubinewaarden beschikbaar zijn. Bij optreden van symptomen die duiden op een gestoorde leverfunctie (onverklaarbare misselijkheid, braken, buikpijn, vermoeidheid, anorexie of geelzucht en/of donkere urine), de leverenzymwaarden controleren en bij bevestiging van een aanzienlijke leverbeschadiging de behandeling staken.
Wees voorzichtig bij staken van de behandeling. Bij sommige patiënten zijn na staken van een andere S1P-receptormodulator ernstige exacerbaties van MS gemeld; na staken met siponimod controleren op relevante klachten en symptomen van mogelijk ernstige exacerbatie of terugkeer van ziekteactiviteit en indien nodig een geschikte behandeling instellen. Na staken van de behandeling blijft siponimod max. 10 dagen in het bloed. Het lymfocytenaantal keert bij de meeste patiënten binnen 10 dagen na het staken van de behandeling terug naar het normale bereik; resteffecten zoals verlaging van het perifere lymfocytenaantal kunnen echter 3–4 weken aanhouden na de laatste dosis. Bij sommige patiënten kan het volledig herstel van het lymfocytenaantal veel langer duren. Wees daarom na het staken met siponimod gedurende deze periode voorzichtig met het gebruik van immunosuppressiva; zie verder de rubriek interacties.
Vrouwen die zwanger kunnen worden: Zie de rubriek Zwangerschap.
Verstoring van testen: Omdat siponimod het aantal lymfocyten in het bloed vermindert door herdistributie, kan men de lymfocyten-subsets niet bepalen vanuit het aantal lymfocyten in het perifere bloed. Ook voor laboratoriumtesten waarvoor circulerende mononucleaire cellen nodig zijn, zijn daarom grotere bloedvolumes nodig.
Hulpstoffen: Vanwege sojalecithine (in tabletten) is gebruik gecontra-indiceerd bij patiënten met overgevoeligheid voor pinda's of soja.
Onderzoeksgegevens: Wees voorzichtig bij patiënten van 65 jaar en ouder vanwege onvoldoende gegevens over de veiligheid en werkzaamheid. De veiligheid en werkzaamheid zijn nog niet vastgesteld bij kinderen < 18 jaar; er zijn geen gegevens.
Rijvaardigheid: Omdat bij de start van de behandeling incidenteel duizeligheid optreedt mogen patiënten op de eerste dag van de behandeling geen voertuigen besturen of machines bedienen.
Overdosering
Neem voor informatie over een vergiftiging met natalizumab contact op met het Nationaal vergiftigingen Informatie Centrum.
Overdosering
Neem voor informatie over een vergiftiging met ocrelizumab contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Overdosering
Neem voor informatie over een vergiftiging met interferon β-1a contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Overdosering
Men kan siponimod niet door dialyse of plasmaferese uit het lichaam verwijderen. Neem voor informatie over een vergiftiging met siponimod contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Eigenschappen
Immunosuppressivum, selectieve adhesie molecuul (SAM)-remmer. Recombinant monoklonaal antilichaam tegen α4-integrine, die in hoge mate tot uitdrukking komt op het oppervlak van alle leukocyten, met uitzondering van neutrofielen. Binding aan met name α4β1-integrine voorkomt de transmigratie van mononucleaire leukocyten door het endotheel naar ontstoken parenchymweefsel en onderdrukt mogelijk ook ontstekingsreacties.
Kinetische gegevens
Resorptie | de absorptie is na s.c. toediening met 3 uur vertraagd. |
F | s.c. 82%. |
T max | ca. 1 week (s.c.). |
V d | 0,08 l/kg. |
Overig | de piekconcentratie na s.c.-toediening is 33% van die na i.v.-toediening. |
V d | 0,8 l/kg (in steady-state (i.v. en s.c.). |
T 1/2el | gem. 26,8 dagen. |
Overig | de 'steady state'-plasmaconcentratie wordt na ca. 24 weken bereikt. |
Overig | persisterende antilichamen tegen natalizumab verhogen de klaring met een factor 2,5. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Eigenschappen
Recombinant gehumaniseerd anti-CD20 monoklonaal antilichaam, dat zich selectief richt op B-cellen die CD20 tot expressie brengen. Het geeft fagocytose en celdood van B-cellen die CD20 tot expressie brengen. De capaciteit voor B-celreconstitutie en vooraf bestaande humorale immuniteit blijft behouden. Snelle B-celdepletie treedt op 14 dagen na start van de therapie (en blijft behouden gedurende de gehele therapie). In onderzoek bedroeg na de laatste infusie de mediane tijd tot aanvullen van B-cellen (B-celrepletie) 72 weken (27–174 weken). Voor de werking bij MS neemt men aan dat er immunomodulatie bij betrokken is via de vermindering in aantal en werking van B-cellen die CD20 tot expressie brengen.
Kinetische gegevens
Metabolisering | is niet onderzocht; er wordt aangenomen dat antilichamen worden afgebroken in peptiden en aminozuren (katabolisme). |
T 1/2el | 26 dagen. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Eigenschappen
Interferon β-1a behoort tot de familie der cytokinen. Geglycosyleerd eiwit bestaande uit 166 aminozuren, identiek aan humaan interferon β, bereid door genetische manipulatie van hamstercellijnen. Het heeft zowel immunomodulerende, antiproliferatieve als antivirale eigenschappen. Het werkingsmechanisme bij MS is nog niet opgehelderd. Het onderdrukt onder andere de werking van γ-interferon en bevordert de suppressoractiviteit van perifere mononucleaire bloedcellen. Het verlaagt van de frequentie van klinische exacerbaties.
Werkingsduur: 10 uur (Avonex); twee dagen (Rebif). Avonex: s.c. toediening kan i.m.-toediening niet vervangen. Rebif: s.c. of i.m.-toediening gelijkwaardig bij equivalente dosering in IE.
Kinetische gegevens
F | 40% bij i.m. toedienen, dit is 3× hoger dan s.c. (Avonex). |
F | i.m. = s.c. (Rebif). |
T max | 5–15 uur antivirale activiteit na i.m. (Avonex). |
T max | 8 uur (Rebif). |
Metabolisering | in lever en nieren. |
Eliminatie | met urine en feces. |
T 1/2el | schijnbaar 50–60 uur (Avonex). |
Overig | Biologische halfwaardetijd van antivirale activiteit = 10 uur (Avonex). |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Eigenschappen
Immunosuppressivum, sfingosine-1-fosfaat (S1P)-receptormodulator. Siponimod bindt selectief aan twee van de vijf G-eiwitgekoppelde receptoren (GPCR’s) van S1P, namelijk S1P1 en S1P5. Als een functionele antagonist op de S1P1-receptoren op lymfocyten, zorgt het ervoor dat lymfocyten niet meer uit de lymfeknopen kunnen treden. Dit vermindert de hercirculatie van T-cellen naar het centraal zenuwstelsel en beperkt de centrale ontsteking.
Kinetische gegevens
F | 84% |
T max | ca. 4 (2–12) uur |
V d | 1,8 l/kg |
Eiwitbinding | > 99,9% |
Metabolisering | door CYP2C9 (voor 79%) en in mindere mate (18,5%) door CYP3A4. CYP2C9 is polymorf en het genotype bepaalt de fractionele bijdrage van de twee oxidatieve metabolismeroutes tot aan eliminatie. Bij de genotypen met een verminderde metabole CYP2C9-activiteit verwacht men van de geneesmiddelen die ook door CYP3A4 worden omgezet een relatief groot effect van de CYP3A4-activiteit. |
Eliminatie | als inactieve metabolieten via de gal/feces. |
T 1/2el | ca. 30 uur (schijnbare halfwaardetijd). |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Groepsinformatie
natalizumab hoort bij de groep MS-middelen.
- alemtuzumab (L04AG06) Vergelijk
- cladribine (bij multiple sclerose) (L04AA40) Vergelijk
- fingolimod (L04AE01) Vergelijk
- glatirameer (L03AX13) Vergelijk
- interferon bèta-1a (L03AB07) Vergelijk
- interferon bèta-1b (L03AB08) Vergelijk
- ocrelizumab (L04AG08) Vergelijk
- ofatumumab (L04AG12) Vergelijk
- ozanimod (L04AE02) Vergelijk
- peginterferon bèta-1a (L03AB13) Vergelijk
- ponesimod (L04AE04) Vergelijk
- siponimod (L04AE03) Vergelijk
- teriflunomide (L04AK02) Vergelijk
Groepsinformatie
ocrelizumab hoort bij de groep MS-middelen.
- alemtuzumab (L04AG06) Vergelijk
- cladribine (bij multiple sclerose) (L04AA40) Vergelijk
- fingolimod (L04AE01) Vergelijk
- glatirameer (L03AX13) Vergelijk
- interferon bèta-1a (L03AB07) Vergelijk
- interferon bèta-1b (L03AB08) Vergelijk
- natalizumab (L04AG03) Vergelijk
- ofatumumab (L04AG12) Vergelijk
- ozanimod (L04AE02) Vergelijk
- peginterferon bèta-1a (L03AB13) Vergelijk
- ponesimod (L04AE04) Vergelijk
- siponimod (L04AE03) Vergelijk
- teriflunomide (L04AK02) Vergelijk
Groepsinformatie
interferon bèta-1a hoort bij de groep MS-middelen.
- alemtuzumab (L04AG06) Vergelijk
- cladribine (bij multiple sclerose) (L04AA40) Vergelijk
- fingolimod (L04AE01) Vergelijk
- glatirameer (L03AX13) Vergelijk
- interferon bèta-1b (L03AB08) Vergelijk
- natalizumab (L04AG03) Vergelijk
- ocrelizumab (L04AG08) Vergelijk
- ofatumumab (L04AG12) Vergelijk
- ozanimod (L04AE02) Vergelijk
- peginterferon bèta-1a (L03AB13) Vergelijk
- ponesimod (L04AE04) Vergelijk
- siponimod (L04AE03) Vergelijk
- teriflunomide (L04AK02) Vergelijk
Groepsinformatie
siponimod hoort bij de groep MS-middelen.
- alemtuzumab (L04AG06) Vergelijk
- cladribine (bij multiple sclerose) (L04AA40) Vergelijk
- fingolimod (L04AE01) Vergelijk
- glatirameer (L03AX13) Vergelijk
- interferon bèta-1a (L03AB07) Vergelijk
- interferon bèta-1b (L03AB08) Vergelijk
- natalizumab (L04AG03) Vergelijk
- ocrelizumab (L04AG08) Vergelijk
- ofatumumab (L04AG12) Vergelijk
- ozanimod (L04AE02) Vergelijk
- peginterferon bèta-1a (L03AB13) Vergelijk
- ponesimod (L04AE04) Vergelijk
- teriflunomide (L04AK02) Vergelijk